Paul Lafargue (1842-1911) kwam ter wereld in Cuba. Zijn moeder was van Antilliaans-Joodse oorsprong en zijn vader was een mulat. Het gemengd bloed van drie onderdrukte volkeren liep door zijn aderen.
In Londen sloot Lafargue zich aan bij de Internationale, werkte nauw samen met Karl Marx en trouwde in 1868 diens tweede dochter, Laura. In 1871 nam hij actief deel aan de Parijse Commune. Samen met Jules Guesde richtte hij de Parti Ouvrier op.
In 1911 maakten hij en Laura een eind aan hun leven. Hij koos voor de dood “alvorens te vervallen in de meedogenloze ouderdom die mij stap voor stap berooft van de geneugten des levens, van mijn lichamelijke en geestelijke kracht die mijn energie verlamt en mij tot last laakt voor andere.”
In 1907 publiceerde Paul Lafargue een boek over de theorieën van zijn schoonvader onder de breedsprakerige titel Het economisch determinisme van Karl Marx – Studies over de oorsprong en de ontwikkeling van de ideeën van de rechtvaardigheid, het goede, de ziel en God. Over dat soort determinisme kon Marx met recht zeggen: als dat marxisme is, dan ben ik alles behalve een marxist.
Lafargues faam lag elders, in het befaamde boekje Het recht op luiheid van 1883. Daarin stelt hij de liefde voor de arbeid aan de kaak, een ziekte die de arbeidersklasse tot haar grote schade heeft geïnfecteerd, mede onder druk van een hypocriete burgerlijke moraal over onthechting. We zijn er om te genieten van het leven, niet om ons af te beulen.
Hij merkt op dat het probleem van het kapitalisme niet ligt in een tekort aan arbeidskrachten, maar aan een tekort aan consumenten, wier kooplust moet worden aangewakkerd, onder meer door het scheppen van valse behoeften. In die tijd ontstond het Franse grootwarenhuis met gegoede dames als oorspronkelijk cliënteel, zoals beschreven in Zola’s roman Au bonheur des dames, ook in 1883.
Maar wat heeft Lafargue met de Lage Landen te maken? In 1882 publiceerde hij het opstel De klassenstrijd in Vlaanderen van 1336-1348 en van 1379-1385. Het opstel weigert die strijd in Vlaams-nationalistische optiek te draperen maar ook in het liberale kleed van de belgicistische historici, die de gemeentenaren voorstelden als voorlopers van de burgerlijke vrijheidsstrijd tegen het landsheerlijk feodaal gezag.
De gemeentenaren vormden geen blok, integendeel. Jacob van Artevelde verzette zich tegen de graaf van Vlaanderen wiens strijd tegen de Engelse koning de aanvoer van wol en dus de uitvoer van maken had stopgezet. Een drama voor Gent, Brugge en Ieper die in opstand kwamen tegen de graaf maar tegelijk de concurrentiële huisnijverheid op het platteland onderdrukten.
In Gent zelf woedde de klassenstrijd tussen armere volders, iets rijkere wevers en rijke patriciërs. Iedereen bevocht elkaar. Met Vlaamse eenheid zoals de romantische illusies in navolging van Hendrik Consciences Leeuw van Vlaanderen die voorstelden, had dit alles niets te maken.
De gemeentenaren vochten voor de belangen van hun eigen stand en niet voor de moderne burgerlijke vrijheden zoals de belgicistische ideologen beweerden in hun legitimatie van het Vlaamse verleden in de vestiging van het liberale België. Zo verdonkeremaande men de klassenstrijd.
De tweede Gentse opstand was gericht tegen Brugge. De gemeentelijke aristocratie onder leiding van Jan Hyoens (of Joens, een held voor de Vlaams nationalisme) viel de arbeiders aan die een kanaal groeven ten behoeve van Brugge daarin gesteund door de graaf. Dit weer zette de armen van Gent op tegen de rijken. In de Vlaamse steden hadden de patriciërs (die Conscience voorstelde als Franskiljons) de zijde van de graaf gekozen tegen de “mageren”. Zo verdoezelde de man die zijn volk leerde lezen de klassenstrijd.
Maar in Gent kreeg het volk de overhand. Het leger van de graaf werd door de Gentenaren nabij Brugge verslagen en Gent werd de dominante stad in het graafschap. Dit ging te ver. De Franse koning snelde patriciërs te hulp en versloeg de “mageren”. “Zo, schreef Lafargue, eindigde de tweede opstand van Gent, gekenmerkt door de heldhaftigheid van de arbeiders en de lafheid van de stedelijke aristocratie”. Ook hij had romantische tintjes.
Maar wat zette Lafargue ertoe aan om precies over Vlaanderen te schrijven? Samen met Italië was Vlaanderen het eerste land waar een onder kapitalistische verhoudingen producerende vierde stand zijn brutale stem liet horen. Hiermee kon men de nationalistische en burgerlijke interpretaties van de geschiedenis bestrijden.
Maar er speelden ook andere argumenten. Het was interessant om aan het eind van de 19de eeuw de lafheid van de bourgeoisie aan de kaak te stellen. In 1848 had ze uit angst voor het proletariaat dat haar de omverwerping van de monarchie had bezorgd, dit zelfde proletariaat dat opkwam voor arbeid, in het bloed gesmoord. Die repressie was zo fel (30.000 mannen vrouwen en kinderen werden afgeslacht) dat heel Europa geschokt was.
In Duitsland schrok de bourgeoisie er voor terug de Pruisische autocratie ten val te brengen, alweer uit angst voor de arbeiders. Opvallend was ook de belangstelling van vrije geesten voor de vestiging van het prozaïsche burgerlijke gezag in de Nederlanden in de strijd tegen Spanje.
Goethe schreef in 1787 een drama over Egmont, Balzac introduceerde in 1834 zijn interpretatie van de Vlaamse mentaliteit in zijn roman À la recherche de l’absolu (de naam Artevelde was hem bekend), Conscience voltooide zijn bekendste werk in 1838, en Verdi componeerde in 1883 zijn opera Don Carlo over de opstandige Brabantse edelen.
Maar wat in deze kunstwerken tot uiting kwam was niet de klassenstrijd maar het nationalisme. De 19de eeuw is het tijdperk waarin de natie-staten ontstaan die zich op de wereldmarkt zullen bestrijden. Lafargue bestreed de nationalistische interpretaties die ook in de arbeidersbeweging een voet aan de grond hadden gekregen.
Het opstel van Lafargue verscheen in 2003 in een tweetalige editie bij de Édition Aden onder de titel Les luttes de classes en Flandre – De klassenstrijd in Vlaanderen.