Het is 1933 en we bevinden ons in Duitsland. Daar bevindt zich ook Martha Dodd, de dochter van de Amerikaanse ambassadeur. Zij houdt een dagboek bij.
Lang na de oorlog krijgt Philip Metcalfe dat dagboek in handen. Daardoor verneemt hij wat Martha tijdens dat jaar in Duitsland te zien krijgt en wat ze daarvan denkt. Daarnaast leest hij wat de ambassadeur zelf neerschrijft, en verder ook nog wat gestapo-chef Rudolf Diels, de joodse journaliste Bella Fromm en Hitlers buitenlandse perschef Ernst Hanfstaengl enerzijds aan de kranten toevertrouwen en anderzijds in telegrammen, brieven en aantekeningen neerpennen.
Wij, lezers, kennen het vervolg. Daardoor kunnen we gemakkelijk inschatten wat de gebeurtenissen van 1933 betekenen. Maar die mensen kunnen niet in de toekomst kijken.
Martha Todd bezoekt in de zomer van 1933 een regeringsrealisatie: ‘Door werkkampen voor jongemannen beneden de vijfentwintig jaar op te richten hoopte de regering het nijpende werkloosheidsprobleem op te lossen. (…) in de zomer van 1933 was het dienstdoen in de werkkampen nog vrijwillig: de jongemannen die Martha afvoergreppels zag graven deden dat voor een behoorlijk maal (…).’ Martha Todd vindt dat het allemaal meevalt: ‘Ze was het beu, al die mensen die alleen maar slechte dingen over Duitsland wilden geloven. Ze was het met haar vader eens: die “sociaal werksters” waren er alleen maar op uit elk probleem van maar één kant te bekijken.’
In oktober 1933 zijn we weer in een kamp aanwezig, maar nu — slechts enkele maanden nadat Martha Todd het ‘zomerkamp’ gezien heeft — is er geen sprake meer van ‘vrijwillig werken voor een behoorlijk maal’. Daar is inmiddels ook de sociaaldemocratische leider Ernst Heilman ondergebracht: ‘Hij werd geslagen en gedwongen een kruiwagen met een joodse advocaat erin door het kamp te duwen. Daarna werd het tweetal naar de latrines gebracht en gedwongen schoppen vol uitwerpselen over elkaar uit te storten, waarna Heilman een van de hondenhokken in werd gedreven en gedwongen aan de anus van een hond te ruiken, terwijl hij het volgende rijmpje moest opzeggen: “Ik ben zo verraderlijk als een kat, miauw, miauw. En ik kan blaffen als een hond, waf-waf, waf-waf”.’
Philip Metcalfe, 1933. Vertaald door J. Verheydt. Rainbow Pocketboeken, 1991, 480 p.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op De Laatste Vuurtorenwachter.