De kritiek van Rosa Luxemburg op de burgerlijke democratie
Rosa Luxemburgs verdediging van de socialistische democratie en haar kritiek op de bolsjewieken in haar pamflet De Russische Revolutie (1918) zijn bekend. Minder bekend en vaak vergeten is haar kritiek op de burgerlijke democratie, de grenzen, de tegenstrijdigheden en het bekrompen en partiële karakter ervan. Wij stellen voor deze kritische denkwijze in enkele van haar politieke geschriften te onderzoeken zonder enige pretentie van volledigheid.
We beginnen met Sociale Hervorming of Revolutie (1898), een van de fundamentele teksten van het moderne revolutionair socialisme, waar dit probleem op een bijzonder intensieve manier wordt opgepakt. Dit briljante essay, het werk van een jonge vrouw die op dat moment bijna onbekend was, is een uniek samengaan van revolutionaire passie en discursieve rationaliteit, met vonken van ironie en bliksemflitsen van intuïtie. Het blijft, meer dan een eeuw later, verrassend hedendaags.
Maar het is niet zonder gebreken, met name in de economische polemiek met Eduard Bernstein, waar ze een soort optimistisch fatalisme ontwikkelt: het geloof in de onvermijdelijkheid van de economische ineenstorting (Zusammenbruch) van het kapitalisme. Terloops moet gezegd worden dat dit een mening is die men ook vandaag nog vindt bij een aantal marxisten die aankondigen dat de huidige financiële crisis van het kapitalisme ‘de laatste’ is en dat het een definitief einde zal maken aan het systeem. Het lijkt erop dat Walter Benjamin, die de Grote Crisis van 1929 en de resultaten ervan kende, de meest relevante conclusie over dit onderwerp heeft geformuleerd: ‘De ervaring van onze generatie: het kapitalisme zal geen natuurlijke dood sterven.’
Toch distantieert Luxemburg zich in haar discussie over de democratie van het gemakkelijke optimisme van de religie van de democratische Vooruitgang (met een hoofdletter ‘V’) – de illusie van een toenemende democratisering van de ‘beschaafde’ samenlevingen, die in haar tijd zowel bij liberalen als socialisten de boventoon voerde. Dit is ook een van de sterke punten van haar argumentatie. Bovendien vindt men in haar analyse van de liberale bourgeoisie geen spoor van economisme: men ziet hier, in al zijn kracht, wat Georg Lukács, in Het marxisme van Rosa Luxemburg, het openingsessay van Geschiedenis en Klassenbewustzijn (1923), aangeduid heeft als het revolutionaire principe op het terrein van de methode: de dialectische categorie van de totaliteit. Luxemburg bespreekt de kwestie van de democratie vanuit het perspectief van de historische totaliteit in beweging, waar economie, maatschappij, klassenstrijd, staat, politiek en ideologie onafscheidelijke momenten van een concreet proces zijn.
Dialectiek van de burgerlijke staat
Luxemburgs dialectische benadering van de burgerlijke staat en zijn democratische vormen laat haar toe zowel de sociaal-liberale benadering (Bernstein!) te vermijden die het burgerlijke karakter ervan ontkent, als die van een zeker vulgair marxisme dat geen rekening houdt met het belang van democratie. Trouw aan de marxistische theorie van de kapitalistische staat, benadrukt Luxemburg het karakter daarvan als ‘klassenstaat’. Maar ze antwoordt onmiddellijk: ‘Ook dit moet, net als alles wat betrekking heeft op de kapitalistische samenleving, niet op een rigoureuze absolute manier worden begrepen, maar dialectisch.’ Wat betekent dat? Ten eerste betekent het dat de staat ‘zonder twijfel functies van algemeen belang in termen van sociale ontwikkeling op zich neemt’, maar tegelijkertijd doet hij dat alleen ‘in de mate dat het algemeen belang in termen van sociale ontwikkeling samenvalt met het belang van de dominante klasse’. De universaliteit van de staat is dus zeer beperkt en wordt in grote mate ontkend door zijn klassenkarakter.
Een ander aspect van deze dialectiek is de tegenstelling tussen de democratische vorm en de klasseninhoud: ‘De formeel democratische vormen zijn niet democratisch ten aanzien van hun inhoud waar klassenbelangen domineren’. Maar ze beperkt zich niet tot die bevinding, die een klassiek punt in het marxisme is; niet alleen negeert ze de democratische vorm niet, maar ze laat ook zien dat deze in conflict kan komen met de burgerlijke inhoud: ‘Dit uit zich concreet in het feit dat zodra de democratie de neiging vertoont om haar klassenkarakter te ontkennen en te worden omgevormd tot een instrument van de werkelijke belangen van de bevolking, de democratische vormen door de bourgeoisie en haar staatsvertegenwoordigers worden opgeofferd.’ De geschiedenis van de twintigste eeuw is doorspekt met voorbeelden van dit soort ‘offers’, van de burgeroorlog in Spanje tot de staatsgreep in Chili; dit zijn geen uitzonderingen, maar de regel. Reeds in 1898 voorzag Luxemburg met indrukwekkende scherpte wat er in de volgende eeuw zou gebeuren.
Luxemburg verzet zich tegen de idyllische visie van de geschiedenis als een ononderbroken ‘vooruitgang’, als de noodzakelijke evolutie van de mensheid naar democratie en vooral tegen de mythe van een intrinsieke band tussen kapitalisme en democratie, een nuchtere analyse, zonder illusies, van de diversiteit van politieke regimes:
‘De ononderbroken overwinning van de democratie, die zowel voor het revisionisme als voor het burgerlijke liberalisme een grote fundamentele wet van de menselijke geschiedenis en vooral de moderne geschiedenis lijkt, blijkt bij nadere beschouwing een spookbeeld te zijn. Er kan geen absolute en algemene relatie worden gelegd tussen kapitalistische ontwikkeling en democratie. De politieke vorm in een bepaald land is altijd het resultaat van de samenstelling van alle bestaande politieke factoren, zowel binnenlandse als buitenlandse. Het laat zien dat binnen grenzen alle schaalvariaties van absolute monarchie tot de democratische republiek mogelijk zijn.’
Wat ze natuurlijk niet kon voorzien, waren autoritaire staatsvormen die nog erger waren dan de monarchieën: de fascistische regimes en militaire dictaturen die zich in kapitalistische landen – zowel in het centrum als in de periferie – in de twintigste eeuw zouden ontwikkelen. Maar ze heeft de verdienste dat ze een van de weinigen in de arbeiders- en socialistische bewegingen is, die de ideologie van de Vooruitgang, die gebruikelijk was onder burgerlijke liberalen en een groot deel van links, ter discussie stelde en de volledige verenigbaarheid van het kapitalisme met radicaal antidemocratische politieke vormen aantoonde.
Bernstein, een overtuigd voorstander van de ideologie van de Vooruitgang, geloofde in een onomkeerbare evolutie van moderne samenlevingen naar meer democratie en – waarom niet? – op weg naar het socialisme. Nu merkte Rosa Luxemburg op dat ‘de staat, dat wil zeggen de politieke organisatie en de eigendomsverhoudingen, dat wil zeggen de juridische organisatie van het kapitalisme, meer en meer kapitalistisch worden en niet meer en meer socialistisch’. We zien opnieuw de tegenstelling tussen links en rechts in de Duitse sociaaldemocratie die overeenkomt met het antagonisme tussen het geloof in de onafwendbare vooruitgang van de ‘beschaafde’ landen en het aandringen op sociale revolutie.
Niet alleen is er geen bijzondere affiniteit tussen de bourgeoisie en de democratie, maar vaak is er ook een strijd. Toch is het in de strijd tegen deze klasse dat de democratische vooruitgang plaatsvindt: ‘In België was de verovering van het algemeen kiesrecht door de arbeidersbeweging te wijten aan de zwakte van het lokale militarisme en bijgevolg aan de bijzondere geografische en politieke situatie en vooral aan het feit dat dit ‘stukje democratie’ niet door de burgerij, maar tegen haar werd verkregen’.
Is dit alleen het geval in België, of is het eerder een algemene historische tendens? Luxemburg lijkt te kiezen voor de tweede hypothese, aangezien de enige garantie voor democratie de kracht van de arbeidersbeweging is.
De uitweg uit deze cirkel is eenvoudig: gezien het feit dat het burgerlijk liberalisme uit angst voor de groeiende arbeidersbeweging en haar uiteindelijke doel de geest heeft gegeven, concluderen we dat de socialistische arbeidersbeweging vandaag de enige steun voor de democratie is. We moeten concluderen dat de socialistische beweging niet gebonden is aan de burgerlijke democratie, maar dat het lot van de democratie juist verbonden is met de socialistische beweging. Democratie krijgt niet meer overlevingskansen in de mate dat de socialistische beweging afstand doet van de strijd om haar emancipatie; integendeel, de democratie krijgt meer overlevingskansen als de socialistische beweging voldoende sterk wordt om te strijden tegen de reactionaire gevolgen van de wereldpolitiek en de burgerlijke desintegratie van de democratie. Wie de democratie wil versterken, moet ook de socialistische beweging willen versterken en niet verzwakken. Wie afstand doet van de strijd voor het socialisme, doet afstand van zowel de arbeidersbeweging als de democratie.
Met andere woorden, democratie is in de ogen van Rosa Luxemburg een essentiële waarde die de socialistische beweging moet redden van haar reactionaire tegenstanders, waaronder de bourgeoisie die men altijd bereid vindt om haar democratische proclamaties te verraden als haar belangen dat vereisen. We hebben al verschillende voorbeelden van dit eenvoudige feit gezien. Wat betekent de verwijzing naar de ‘reactionaire gevolgen van de wereldpolitiek’? Het is zonder twijfel een verwijzing naar de imperialistische en koloniale oorlogen die de democratische vooruitgang van landen in conflictgebieden zeker zullen verminderen of elimineren. We komen op deze kwestie terug.
De verrassende bewering dat de democratie verbonden is met de arbeiders- en socialistische beweging wordt ook bevestigd door de geschiedenis van de volgende decennia: de nederlaag van de socialistische linkerzijde door haar verdeeldheid, haar fouten en haar zwakheden – in Italië, in Duitsland, in Oostenrijk, in Spanje, die leidde tot de overwinning van het fascisme, met de steun van de belangrijkste krachten van de bourgeoisie en de afschaffing van alle vormen van democratie gedurende vele jaren (in Spanje decennia).
De relatie tussen de arbeidersbeweging en de democratie is bij uitstek dialectisch: democratie heeft de sociale beweging nodig en andersom – de proletarische strijd heeft democratie nodig om zich te kunnen ontwikkelen:
‘Als democratie overbodig of vervelend is geworden voor de bourgeoisie, is ze juist noodzakelijk en onmisbaar voor de arbeidersklasse. Het is noodzakelijk voor de arbeidersklasse, omdat het de politieke vormen creëert (autonoom bestuur, kiesrecht, enzovoort) die het proletariaat als steunpilaar dienen in zijn taak om de burgerlijke samenleving te veranderen. Democratie is onmisbaar voor de arbeidersklasse, want alleen door de uitoefening van haar democratische rechten, in de strijd voor democratie, kan het proletariaat zich bewust worden van haar klassenbelangen en haar historische taak.’
De formulering van Rosa Luxemburg is complex. Op het eerste gezicht lijkt ze te zeggen dat het aan de democratie te danken is dat de arbeidersklasse kan strijden om de maatschappij te veranderen. Zou dit betekenen dat een dergelijke strijd in de niet-democratische landen niet mogelijk is? Integendeel, dringt de Poolse revolutionair aan, het is in de strijd voor de democratie dat het klassenbewustzijn zich ontwikkelt. Zij denkt ongetwijfeld aan een land als het tsaristische Rusland, waar de democratie nog niet bestond en waar juist in de strijd voor de democratie het revolutionaire bewustzijn wakker werd. Dat is wat men enkele jaren later, tijdens de Russische Revolutie van 1905, zal zien. Maar ze denkt misschien ook aan het Duitse keizerrijk, waar de strijd voor de democratie nog lang niet gewonnen was, maar in de socialistische beweging haar belangrijkste historische subject vond. Hoe dan ook, in plaats van de ‘democratische vormen’ te veronachtzamen, die zij onderscheidt van hun burgerlijke uitbuiting en manipulatie, associeert zij hun lot strikt met dat van de arbeidersbeweging.
Wat zijn dan de belangrijke democratische vormen? In 1898 noemt ze er vooral drie: het algemeen kiesrecht, de democratische republiek en het zelfbestuur; later, bijvoorbeeld als ze het over de Russische Revolutie van 1917 heeft, zal ze er de democratische vrijheden aan toevoegen: de vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid en het recht van organisatie. Hoe zit het met het parlement? Luxemburg ontkent de democratische vertegenwoordiging als zodanig niet, maar ze is op haar hoede voor het parlementarisme in zijn huidige vorm: ze beschouwt het als ‘een specifiek instrument van de burgerlijke klassestaat, een manier om kapitalistische tegenstellingen te laten rijpen en zich te ontwikkelen’.
Een paar jaar later zal ze op dit debat terugkomen in polemische artikelen tegen Jean Jaurès en de Franse socialisten die ze ervan beschuldigt het socialisme te willen bereiken door middel van ‘het vreedzame moeras van het seniele parlementarisme’. De degradatie van deze instelling komt tot uiting in haar onderwerping aan de uitvoerende macht: ‘Het op zich rationele idee dat de regering steeds het instrument van de meerderheid van de volksvertegenwoordiging dient te zijn, wordt in haar tegendeel omgezet door de praktijk van het burgerlijke parlementarisme, namelijk de serviele afhankelijkheid van de volksvertegenwoordiging van het overleven van de huidige regering’. In dit kader prijst ze de Franse revolutionaire socialisten, die hebben begrepen dat de wetgevende actie van het parlement – nuttig voor het verkrijgen van een aantal wetten die gunstig zijn voor de arbeiders – niet in de plaats kan komen van de organisatie van het proletariaat voor de verovering van de politieke macht met revolutionaire middelen.
Men vindt analoge argumenten in een essay uit 1904 met de titel Sociaaldemocratie en parlementarisme. Met de grimmige ironie die haar polemiek zo opwindend maakt, gaat ze in op de kwestie van het ‘parlementair cretinisme’, dat wil zeggen, de illusie dat het parlement de centrale as is van het sociale leven en de drijfveer van de wereldgeschiedenis. De werkelijkheid is volledig anders: de enorme krachten van de wereldgeschiedenis handelen in feite buiten de burgerlijke wetgevende kamers om. Verre van het absolute product van de democratische vooruitgang is het parlementarisme een historisch bepaalde vorm van de klassenheerschappij van de bourgeoisie.
Tegelijkertijd moet het parlement, in een dialectische beweging – Luxemburg citeert Hegel – met de opkomst van de socialistische beweging ‘een van de machtigste en onontbeerlijkste instrumenten van de klassenstrijd’ van de arbeiders worden, als een tribune van de volksmassa’s en een plaats van agitatie voor de socialistische revolutie. Maar men kan de democratie en het parlement zelf echter niet effectief verdedigen tegen reactionaire manoeuvres, behalve door de buitenparlementaire actie van het proletariaat. De directe actie van de proletarische massa’s ‘op straat’ – bijvoorbeeld in de vorm van een algemene staking – is de beste verdediging tegen bedreigingen van het algemeen kiesrecht. Kortom, de uitdaging voor de socialisten is om ‘de werkende massa’s ervan te overtuigen meer en meer te rekenen op hun eigen krachten en op hun autonome actie en de parlementaire strijd niet als de centrale as van het politieke leven te beschouwen’. We komen hierop terug.
De tegenstellingen van de democratische bourgeoisie: militarisme, kolonialisme
De ‘reëel bestaande burgerlijke democratieën’ worden gekenmerkt door twee diepgaand antidemocratische dimensies die nauw met elkaar verbonden zijn: militarisme en kolonialisme. In het eerste geval is het de kwestie van een instelling – het leger, hiërarchisch, autoritair en reactionair – die een soort absolutistische staat binnen de democratische staat vormt. In het tweede geval gaat het erom dat de westerse rijken met geweld een dictatuur aan gekoloniseerde volkeren opleggen.
Zoals Luxemburg het in Sociale Hervorming of Revolutie stelt, verplicht haar klassenkarakter de burgerlijke staat, zelfs een democratische burgerlijke staat, altijd om zijn dwangmiddelen in te zetten in de domeinen die de belangen van de bourgeoisie dienen, ‘namelijk militarisme, douane en koloniale politiek’. De veroordeling van deze ‘dwangmiddelen’, militaristisch en imperialistisch, zal een van de hoofdassen blijven van Luxemburgs kritiek op de burgerlijke staat.
Vanuit kapitalistisch oogpunt, ‘is het militarisme onmisbaar. In de eerste plaats als een middel om te strijden voor de verdediging van ‘nationale’ belangen in de strijd tegen andere ‘nationale’ groepen. Ten tweede, als een middel om te investeren in financieel en industrieel kapitaal. Ten derde, als een instrument van klassenoverheersing over de werkende bevolking in het land. Op zich hebben deze belangen niets gemeen met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze.
‘Wat het specifieke karakter van het huidige militarisme het best aantoont, is het feit dat het zich in het algemeen in alle landen ontwikkelt als het ware als effect van zijn eigen interne, mechanische drijfkracht, een fenomeen dat enkele decennia geleden volledig onbekend was. We zien dit in het fatale karakter van de dreigende explosie, die onvermijdelijk is ondanks de totale onbepaaldheid van de doelstellingen en motieven van het conflict. Van een motor van kapitalistische ontwikkeling is het militarisme veranderd in een kapitalistische ziekte.’
Luxemburg voorspelde in 1898 een wereldoorlog, aangewakkerd door de concurrentie tussen nationale kapitalistische mogendheden en de oncontroleerbare dynamiek van het militarisme. Dit is een van die oogverblindende intuïties die in Sociale Hervorming of Revolutie worden gevonden, ook al kon ze natuurlijk niet voorspellen wat de ‘omstandigheden’ van het conflict zouden zijn.
Tussen militarisme en externe koloniale expansie bestaat een nauw verband en ze leiden tot verval, tot een degeneratie van de burgerlijke democratie.
Als gevolg van de ontwikkeling van de wereldeconomie en de versterking en veralgemening van de concurrentie op de wereldmarkt zijn militarisme en het beleid van de grote oorlogsvloten, als instrumenten van de wereldpolitiek, een beslissende factor geworden in het binnen- en buitenlands beleid van de grote staten. Als het waar is dat de wereldpolitiek en het militarisme in de huidige fase van het kapitalisme een stijgende tendens vertegenwoordigen, dan moet de burgerlijke democratie zich logischerwijs in een dalende lijn bewegen. In Duitsland begon het tijdperk van de grote bewapening in 1893 en de koloniale politiek, ingehuldigd met de inname van (de Chinese havenstad) Tsingtao [Quingdao], werd onmiddellijk gevolgd door het volgende slachtoffer: de ontbinding van het liberalisme en het verhuizen van de Centrumpartij van oppositie naar regering.
De daarop volgende verkiezingen voor de Rijksdag van 1907, gestreden onder het teken van de Duitse koloniale politiek, vormde tegelijkertijd de historische begrafenis van het Duitse liberalisme.
In de loop van de twintigste eeuw zullen er in Europa (Spanje, Griekenland) en in Latijns-Amerika nog meer van zulke opofferingen van de democratie worden geëist – veel ernstiger en dramatischer dan de hier aangehaalde voorbeelden. Toch is de analyse van Luxemburg breder van opzet: ze beschrijft het groeiende gewicht van het leger in het politieke leven van de burgerlijke democratieën, niet alleen in de imperialistische concurrentie, maar ook als een interne factor binnen de burgerlijke samenlevingen die tegenwicht biedt tegen de toenemende arbeidersstrijd. In een antimilitaristisch artikel uit 1914 toont ze twee onderliggende tendensen die het politieke overwicht van militaire instellingen in de burgerlijke staat versterken.
Deze twee tendensen zijn enerzijds het imperialisme, dat leidt tot een enorme toename van het leger, de cultus van wreed militair geweld en een overheersend en willekeurig militarisme met betrekking tot wetgeving en anderzijds de arbeidersbeweging die ook een massale ontwikkeling doormaakt, waarbij de nadruk wordt gelegd op klassentegenstellingen en het leger steeds vaker militair ingezet wordt tegen het strijdende proletariaat.
Dit ‘wreed militair geweld’ wordt uitgeoefend in het kader van de imperialistische politiek, vooral tegen koloniale volkeren die onderworpen zijn aan een brute onderdrukking die niets ‘democratisch’ heeft. De burgerlijke democratie produceert in haar koloniale politiek autocratische en dictatoriale vormen van overheersing. De kwestie van het kolonialisme wordt aangeroerd, maar niet erg ontwikkeld in Sociale Hervorming of revolutie? Maar later, in een artikel uit 1902 over Martinique, zal Luxemburg de Franse koloniale slachtpartijen in Madagaskar, de Amerikaanse veroveringsoorlog op de Filippijnen en die in Afrika en tenslotte de agressie tegen China door de samenwerkende Fransen, Engelsen, Russen, Duitsers, Italianen en Amerikanen aan de kaak stellen.
Luxemburg zal terugkeren naar de misdaden van het kolonialisme, met name in De accumulatie van het kapitaal (1913). Ze neemt de draad van haar niet- aflatende kritiek op de koloniale politiek weer op als ze ingaat op de primitieve accumulatie in deel I van het Kapitaal, maar ze merkt op dat het niet gaat om een ‘initieel’ moment, maar om een permanente tendens van het kapitaal: ‘Het is geen kwestie van primitieve accumulatie, het proces gaat door tot in onze eigen tijd. Elke koloniale expansie gaat gepaard met een hardnekkige oorlog tegen inheemse economische en sociale omstandigheden, evenals de gewelddadige plundering van hun productiemiddelen en hun arbeidskrachten’. De accumulatie leidt tot de permanente militaire bezetting van de koloniën en de brute onderdrukking van hun opstand, waarvan de klassieke voorbeelden te vinden zijn in het Engelse kolonialisme in India en het Franse kolonialisme in Algerije. In feite gaat deze permanente primitieve accumulatie vandaag de dag nog steeds door in de eenentwintigste eeuw, met andere, maar niet minder woeste methoden dan die van het klassieke kolonialisme.
Rosa Luxemburg noemt in De accumulatie van het kapitaal ook wat men het interne kolonialisme zou kunnen noemen in de grootste moderne burgerlijke democratie, de Verenigde Staten: in de loop van de verovering van het Westen, met de hulp van de spoorwegen, werden de indianen verdreven of uitgeroeid met vuurwapens, met whisky en met syfilis en de overlevenden als wilde dieren in ‘reservaten’ opgesloten – een ander tragisch voorbeeld van de contradicties van de burgerlijke democratie.
Democratie en de verovering van de macht: de hamerslag van de revolutie
Laten we teruggaan naar Sociale Hervorming of Revolutie om de kwestie van de relatie tussen democratie en de verovering van de macht te onderzoeken. Bernstein en zijn ‘revisionistische’ vrienden geloofden in de mogelijkheid om de maatschappij te veranderen door middel van geleidelijke hervormingen in het kader van de burgerlijke democratische instellingen, met name het parlement, waar de sociaaldemocratie ooit de meerderheid zou kunnen worden. Om redenen die we hierboven al hebben genoemd, kon Rosa Luxemburg deze strategie alleen maar verwerpen.
Voor Marx en Engels bestond er geen twijfel over de noodzaak om het proletariaat de politieke macht te laten veroveren. Het wordt aan Bernstein overgelaten om het kippenhok van het burgerlijke parlementarisme te beschouwen als het orgaan waarmee we de meest formidabele sociale transformatie van de geschiedenis – de overgang van de kapitalistische samenleving naar het socialisme – moeten realiseren.
De revolutionaire verovering van de macht zal democratisch zijn, niet omdat die gerealiseerd zal worden binnen het kader van de burgerlijke democratische instellingen, maar omdat het de collectieve actie van de grote meerderheid van de bevolking zal zijn: ‘Dit is het verschil tussen de Blanquistische staatsgrepen die ‘door een militante minderheid’ worden uitgevoerd, die zonder zich zorgen te maken over het moment en in feite altijd op het verkeerde moment worden ingezet en de verovering van de politieke macht door de grote bewuste massa van het volk’.
Ze zet haar polemiek voort en bespot de reformistische benadering van Bernstein en voert een krachtig argument aan om de noodzaak van revolutionaire actie te rechtvaardigen.
Fourier’s plan om, door middel van een systeem van phalanstères (gemeenschappen), het water van alle zeeën te veranderen in lekkere limonade was zeker een fantastisch idee. Maar Bernstein, die voorstelt om de zee van kapitalistische bitterheid te veranderen in een zee van socialistische zoetheid, door er geleidelijk flessen sociale hervormingsgezinde limonade in te gieten, presenteert een idee dat nauwelijks smakelozer, maar niet minder fantastisch is.
De productieverhoudingen van de kapitalistische samenleving benaderen steeds meer de productieverhoudingen van de socialistische samenleving. Maar aan de andere kant vormen de politieke en juridische verhoudingen tussen de kapitalistische samenleving en de socialistische samenleving een gestaag groeiende muur. Deze muur is niet omvergeworpen, maar wordt juist versterkt en geconsolideerd door de ontwikkeling van sociale hervormingen en de koers van de democratie. Alleen de hamerslag van de revolutie, dat wil zeggen de verovering van de politieke macht door het proletariaat, kan deze muur afbreken.
Het beeld van de ‘hamerslag’ doet onmiddellijk denken aan Marx’ uitspraak in zijn geschriften over de Commune van Parijs (1871) over de noodzaak voor de proletarische revolutie om het kapitalistische staatsapparaat te ‘breken’. Het idee is in wezen identiek, ook al haalt Luxemburg de geschriften van Marx niet aan. Deze ‘hamerslag’ is des te noodzakelijker als men rekening houdt met de rol van het groeiende militarisme en van het leger in het politieke systeem. Waaruit bestaat dit concreet? Met welke middelen kan deze machtsverovering worden uitgevoerd? Welke revolutionaire strategie of tactiek stelt Luxemburg voor? Dit is geen thema dat in Sociale Hervorming of Revolutie is ontwikkeld, maar hier en daar suggereert ze dat de ‘klassieke’ revolutionaire methoden – opstand, barricades – niet worden uitgesloten. Niet alleen de revisionisten, maar ook de leiding van de Duitse Sociaaldemocratische Partij verwees met klem naar het voorwoord dat Friedrich Engels in 1895 schreef ten tijde van de nieuwe editie van Marx’ werk De klassenstrijd in Frankrijk (1850); in deze tekst lijkt de oude leider van mening te zijn dat deze strijdmethoden achterhaald zijn door de vooruitgang in de militaire kunde: kanonnen en moderne geweren die het leger een strategisch voordeel geven.
In feite was de oorspronkelijke formulering van Engels veel minder categorisch: de gepubliceerde versie werd aanzienlijk ‘afgezwakt’ door de partijleiding (waarvan Luxemburg onwetend was). Engels was verontwaardigd over deze manipulatie; in een brief aan Karl Kautsky van 1 april 1895 schreef hij: ‘Tot mijn verbazing zie ik vandaag in Vorwärts een uittreksel uit mijn inleiding, geplaatst zonder mijn medeweten en zo geredigeerd dat ik tot elke prijs een vreedzame aanbidder van de legaliteit lijk te zijn. Ook zou ik graag zien dat de inleiding in Neue Zeit verschijnt zonder enige inkorting, zodat deze beschamende indruk wordt opgehelderd’. Friedrich Engels stierf een paar maanden later; de volledige tekst verscheen nooit in Neue Zeit en natuurlijk ook niet in de heruitgave van Marx’ boek. Het zou moeten wachten op de Russische Revolutie van 1917, waarna het uiteindelijk in de jaren twintig van de vorige eeuw werd gepubliceerd.
Hier is het antwoord van Luxemburg op het ‘legalistische’ argument: ‘Toen Engels in het Voorwoord bij De Klassenstrijd in Frankrijk de tactiek van de moderne arbeidersbeweging herzag en de barricadestrijd tegenover de legale strijd, had hij niet, zoals elke regel van dat voorwoord aantoont, het probleem van de definitieve verovering van de politieke macht, maar eerder dat van de dagelijkse strijd voor ogen. Hij analyseert niet de houding van het proletariaat ten opzichte van de kapitalistische staat op het moment van de machtsovername, maar zijn houding binnen het kader van de kapitalistische staat. In één woord, Engels geeft instructies aan het onderdrukte proletariaat en niet aan het zegevierende proletariaat.’
In feite is haar interpretatie discutabel. Het is bij Engels geen kwestie van de rol van barricades in de ‘dagelijkse strijd’! Wat interessant is in deze passage, is de houding van de auteur van Sociale Hervorming of Revolutie? met betrekking tot de kwestie van de ‘gewapende’, ‘opstandige’ en ‘illegale’ methoden van strijd – traditionele methoden van de revoluties van 1789 tot 1871 – die zij weigerde uit te sluiten uit het politieke arsenaal van het proletariaat. Ze had geen ongelijk, want alle grote revolutionaire gevechten van de twintigste eeuw, die overwonnen of verslagen werden – de twee Russische revoluties (1905, 1917), de Mexicaanse Revolutie (1910-1919), de Duitse Revolutie (1918-1919), de Spaanse Revolutie (1936-1937) en de Cubaanse Revolutie (1959-1961), om slechts enkele voorbeelden te noemen – maakten gebruik van deze ‘illegale’ en ‘buitenparlementaire’ methoden.
Maar de revolutionaire methode die zij voorstond is zoals we weten de massastaking, de ‘natuurlijke en spontane vorm van alle grote revolutionaire actie van het proletariaat’. In feite is dit een methode die in overvloed aanwezig is in een grote verscheidenheid aan initiatieven van strijd: economische en politieke stakingen, demonstraties of stakingen, massastakingen en gedeeltelijke stakingen, barricadegevechten, ‘een zee van fenomenen, eeuwig nieuw en onophoudelijk bewegend en veranderlijk’. De massastaking ‘vervangt of maakt directe en harde confrontaties op straat niet overbodig’. De ervaring van Rusland in 1905 toont aan dat ‘de barricadestrijd en de frontale confrontatie met de strijdkrachten van de staat het hoogtepunt vormen van de hedendaagse revolutie, een fase in het proces van de strijd van de proletarische massa’. De confrontatie wordt niet geëlimineerd, maar bevindt zich op het ‘hoogtepunt’ van de strijd, wat haar uiteraard een belangrijke rol geeft.
Luxemburg keert terug naar het voorwoord van Engels in de verwaterde versie van de Duitse Sociaaldemocratische Partij, de enige bekende uit haar tijd – die haar in haar toespraak tot de oprichtingsconventie van de Communistische Partij van Duitsland (KPD – Spartakusbund) in december 1918 zeker ergerde. Dit keer ging het er niet om, zoals in 1898, te doen alsof het ging om de ‘huidige dagelijkse strijd’: ‘Met alle kennis die specialisten op het gebied van de militaire wetenschap tot hun beschikking hebben, toont Engels hier aan… dat het volstrekt tevergeefs is om te geloven dat werkende mensen hun revolutie op straat kunnen brengen en de overwinning kunnen behalen’. Hij had het mis, en dit document diende, zo merkt ze op, om de activiteit van de partij terug te brengen tot het parlementaire domein. Zonder het ‘revolutionaire gebruik van het parlement’ als tribune uit te sluiten, ziet zij de machtsovername door de arbeiders- en soldatenraden, zoals in Rusland in oktober 1917, als de te volgen weg.
Rosa Luxemburg geeft geen recepten; ze wedt op de creativiteit van de revolutionaire beweging. Ze beperkt zich tot deze eenvoudige observatie: ‘Democratie is onontbeerlijk, niet omdat het de verovering van de politieke macht door het proletariaat overbodig maakt, integendeel, het maakt het zowel noodzakelijk als mogelijk om de macht te grijpen’. Maar deze verovering van de macht komt door middel van een institutionele breuk, een radicale subversie, in staat om de juridische en politieke muur van de kapitalistische staat te doorbreken; ze komt door de ‘hamer van de revolutie’.
Socialistische democratie en burgerlijke democratie (1918)
We gaan het hier niet hebben over de kwestie van de democratie in een socialistische samenleving, die buiten het bestek van dit essay valt. Wat ons hier interesseert is wat Luxemburg in haar boekje De Russische Revolutie schrijft over de burgerlijke democratie. Het is belangrijk om te benadrukken dat het manuscript van 1918, waarin de fouten van de bolsjewieken op het gebied van de democratie worden bekritiseerd, geenszins suggereert dat Luxemburg de burgerlijke democratie onderschreef. Ze zegt expliciet dat de historische taak van het proletariaat is om ‘in plaats van de burgerlijke democratie, de socialistische democratie te creëren’.
Laten we eens kijken naar haar argumentatie in haar polemiek met Trotski:
‘Als marxisten’, schrijft Trotski, ‘zijn we nooit afgodendienaars van de formele democratie geweest. We zijn toch ook nooit afgodendienaars van het socialisme of het marxisme geweest. Volgt hieruit dat we het socialisme op de schroothoop, à la Cunow, Lensch en Parvus [een factie in de sociaal-democratische partij] mogen gooien, als het voor ons ongemakkelijk wordt? Trotski en Lenin zijn de levende weerlegging van dit antwoord. ‘Wij zijn nooit afgodendienaars van de formele democratie geweest’. Wat dat werkelijk betekent is: we hebben altijd de sociale kern onderscheiden van de politieke vorm van burgerlijke democratie; we hebben altijd de harde kern van sociale ongelijkheid en gebrek aan vrijheid onder de zoete schil van formele gelijkheid en vrijheid blootgelegd – niet om deze laatste te verwerpen, maar om de arbeidersklasse aan te sporen niet tevreden te zijn met de schil, maar om, door politieke macht te veroveren, een socialistische democratie te creëren die de burgerlijke democratie vervangt – niet om de democratie helemaal uit te schakelen.’
Rosa Luxemburg keert hier terug naar het ‘klassieke’ onderscheid, reeds geformuleerd in Sociale Hervorming of Revolutie, tussen de democratische vorm, gelijkheid en formele vrijheid en de burgerlijke inhoud, ongelijkheid en het doden van de vrijheid. Maar deze keer bevestigt ze de oplossing duidelijk: noch de burgerlijke democratie, noch de dictatuur van een revolutionaire elite, maar een socialistische democratie met een nieuwe sociale inhoud.
Rosa Luxemburg had in 1914 ‘de interventie van het leger in de strijd tegen het proletariaat’ voorzien. Zoals we weten zouden in januari 1919 Rosa Luxemburg zelf, Leo Jogisches, Karl Liebknecht en andere Spartakisten worden vermoord, slachtoffers van dit ‘militaire wrede geweld’ dat zij aan de kaak had gesteld en dat had plaatsgevonden in het kader van een respectabele, constitutionele (burgerlijke) democratie. Wat Luxemburg niet had voorzien, zelfs niet in haar ergste nachtmerries, was dat deze politieke moord door de contrarevolutionaire militairen zou plaatsvinden onder auspiciën van een regering onder leiding van de SPD, de Duitse Sociaal Democratische Partij.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op New Politics. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.