Te midden van een verwoestende oorlog kwam het genocidale regime van Pol Pot aan de macht. Het geweld van het regime leidde tot de dood van meer dan een miljoen Cambodjanen. De oorzaak van het geweld lagen niet in ‘utopisme’, maar in een imperialistische oorlog en het autoritaire karakter van het regime.
De Communistische Partij van Cambodja (CPK), beter bekend als de Rode Khmer, was de laatste zelfverklaarde Communistische Partij die in de twintigste eeuw de macht greep. In minder dan vier jaar, van april 1975 tot begin 1979, werd het bewind van de partij berucht om geweld en wreedheid, en werd haar naam synoniem voor moord en onderdrukking. Sommige wetenschappers houden de Cambodjaanse communisten en hun leider, Pol Pot, verantwoordelijk voor de dood van bijna een kwart van de bevolking van het land.
Maar wat er werkelijk gebeurde in Democratisch Kampuchea (DK), zoals de Rode Khmer het land hernoemde, is vaak gehuld in mythen. From Rice Fields to Killing Fields: Nature, Life and Labor under the Khmer Rouge is de poging van geograaf James A. Tyner om de wortels van het genocidale regime van Pol Pot te beschrijven.
Terwijl andere geschriften over de Kampuchea-periode het geweld wijten aan de vermeende ‘totalitaire aspecten’ van pogingen om een meer gelijkwaardige samenleving te creëren – of aan de persoonlijkheden van CPK-leiders of aan de Cambodjaanse en boeddhistische cultuur – plaatst Tyner het CPK-regime in zijn sociale en economische context. From Rice Fields to Killing Fields wil marxistische concepten kritisch toepassen op een regime dat zelf beweerde marxistisch te zijn. Tyner richt zich op het economisch beleid van de CPK als ‘basis’ voor het DK-regime, waardoor hij verschillende mythes over de Rode Khmer kan ontkrachten. Maar uiteindelijk is het boek niet in staat om het uitzonderlijke geweld van het regime volledig te verklaren.
Een bijzonder populaire mythe is dat de CPK een ‘boeren Utopia’ wilde creëren. Een historicus van de genocide, bijvoorbeeld, schrijft dat ‘de Rode Khmer aan de slag ging om alle tekenen van de moderne beschaving te vernietigen’ en ‘alles dat de bureaucratie en de westerse technologie belichaamde’ wilde afschaffen.
Zoals Tyner laat zien, is dit niet waar. De Rode Khmer zette een complexe bureaucratie op, die probeerde de hele Cambodjaanse bevolking in verschillende categorieën in te delen. S-21, het verhoorcentrum waar bijna veertienduizend mensen werden gemarteld en vermoord, verzamelde duizenden dossiers over de slachtoffers en hun vermeende bekentenissen. Toen hij de dozen met dossiers voor het eerst zag, riep een onderzoeker uit: ‘Je maakt een grapje. Dit spul is allemaal opgeschreven?’
Het begin van de ramp
Het aan de macht komen van de Rode Khmer kan alleen begrepen worden als onderdeel van een langere geschiedenis van oorlog en revolutie.
Vanaf de jaren vijftig tot de jaren zeventig werd Cambodja steeds meer bij de storm van de Vietnamoorlog betrokken. Vóór 1970 was Koning Norodom Sihanouk heerser in Cambodja. Sihanouk had geprobeerd zijn autocratische heerschappij te redden door neutraal te blijven in de oorlog, maar aan het eind van de jaren zestig vernietigde de Amerikaanse luchtmacht, op initiatief van president Richard Nixon en minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger, grote delen van het land in een poging de communistische Vietnamese strijdkrachten, die hun toevlucht hadden gezocht in het zogenaamd neutrale Cambodja, te treffen.
Van 1970 tot 1973 dropte de VS drie keer zoveel explosieven op Cambodja als op Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog. ‘Tussen 1969 en 1973’, schrijft Craig Etcheson in The Rise and Demise of Democratic Kampuchea, ‘stortte 539.129 ton hoog explosieve stoffen neer op Cambodja… Dit komt overeen met zo’n 15.400 pounds explosieven voor elke vierkante mijl [30 kilo per hectare] Cambodjaanse grondgebied’. De bombardementen concentreerden zich op het Cambodjaanse platteland. Er waren nauwelijks identificeerbare militaire doelen: VS-vliegtuigen legden hele gebieden gewoon vol met bomtapijten. Overlevenden vluchtten het oerwoud in. Velen voegden zich bij de Cambodjaanse opstandelingen. Tussen 1968 en 1970 verdubbelde het aantal Rode Khmer-strijders.
Sihanouk probeerde de schertsvertoning dat er geen Noord-Vietnamese strijdkrachten in Cambodja waren vol te houden en tegelijkertijd hun bondgenoten, de Cambodjaanse communisten, aan te vallen. Maar Lon Nol, de commandant van de strijdkrachten van Sihanouk, wilde met Amerikaanse steun de Vietnamese strijdkrachten verdrijven en de Rode Khmer vernietigen. Hij zag de Amerikaanse bombardementen als een middel om dat doel te bereiken.
Op 19 maart 1970 wierp Lon Nol Sihanouk omver. De afgezette koning vluchtte naar China en Cambodjaanse communisten sloten een bondgenootschap met hun voormalige vijand om het ‘Nationaal Verenigd Front van Kampuchea’ te vormen. Officieel werd dit front geleid door Sihanouk, maar de echte leiders waren zij die later het roer over Democratisch Kampuchea zouden overnemen, waaronder Pol Pot.
Door corruptie en incompetentie en een gebrek aan steun van de bevolking viel het Lon Nol-regime uiteen en in april 1975 viel de Rode Khmer de hoofdstad Phnom Penh binnen. Na de vernielingen die de VS in Cambodja had aangericht, zou elke nieuwe regering enorme moeilijkheden hebben ondervonden. Maar het beleid van de CPK maakte een reeds bestaande ramp nog veel erger.
Een ontwikkelingsdictatuur
Een andere mythe die Tyner ontkracht, is dat de Rode Khmer de moderne technologie en industrie wilde afschaffen. Een CPK-slogan die soms als bewijs voor deze bewering wordt geciteerd, is: ‘Als we rijst hebben, hebben we alles’ – maar dit betekende alleen maar dat het verhogen van de rijstproductie een eerste stap in de richting van modernisering moest zijn. In een interview in september 1978 beweerde Pol Pot dat alle grote fabrieken die door de Amerikaanse bombardementen waren beschadigd, hersteld waren en dat er meer fabrieken in aanbouw waren. Hij loog natuurlijk, maar er waren geen aanwijzingen dat hij terug wilde naar een premodern, idyllisch verleden. In het hele boek put Tyner uit documenten van de CPK-leiding om aan te tonen dat het beleid gericht was op een geforceerde mars richting modernerising.
Het doel was een ‘ontwikkelingsdictatuur’ die een overwegend agrarische beroepsbevolking zou uitbuiten om zo landbouwproducten, voornamelijk rijst, op de internationale markt te kunnen verkopen. De winst van deze export zou dan de aankoop van technologie en machines en de bouw van fabrieken financieren. Uiteindelijk zou het land zware industrie moeten ontwikkelen en ‘zelfvoorzienend’ worden. In grote lijnen werd dit beleid, aldus Tyner, gedeeld door een grote, politiek heterogene groep staten in de derde wereld.
Door serieus te nemen wat de CPK als hun doel verklaarde, kan Tyner de mythe ontkrachten dat Pol Pot en zijn volgelingen boeren-utopiërs waren die wilden terugkeren naar een pre-industrieel verleden, geïsoleerd van de rest van de wereld. De documenten die Tyner aanhaalt kunnen niet worden afgedaan als propaganda. Ze waren vaak niet voor de openbaarheid bedoeld – in plaats daarvan werden ze geschreven om richtlijnen te geven voor de CPK-leiding.
De wreedheid van het regime vloeide niet voort uit anti-moderne romantiek, maar uit een bruut moderniseringsprogramma. En wreed was het. Het grootste deel van de bevolking werd gedwongen om als boer te werken en rijst te produceren. Diegenen die uit Phnom Penh en andere steden werden geëvacueerd, werden geconfronteerd met de zwaarste omstandigheden aangezien ze voor de kortste tijd onder controle van de CPK hadden gestaan en als bevoorrecht werden beschouwd in vergelijking met de boeren. Omdat ze ook als politiek onbetrouwbaar werden beschouwd, werden ze vaak gedood voor de geringste overtreding. Velen werden gedwongen om buitengewoon zware arbeid te verrichten, zoals het aanleggen van nieuwe rijstvelden in de wildernis, of het aanleggen van irrigatieprojecten. De CPK was van plan om de vruchten van hun arbeid te gebruiken om niet alleen de aankoop van industriële machines te financieren, maar ook de oprichting van een sterk leger om delen van Thailand en Vietnam op te eisen, die ze beschouwden als Cambodjaans grondgebied.
Tyner betoogt dat het regime dat dit beleid ten uitvoer legde ‘staatskapitalistisch’ was – de economie werd door de staat gecontroleerd en was gericht op het uitbuiten van de beroepsbevolking om grondstoffen te produceren voor de verkoop op de wereldmarkt. Maar het is moeilijk om het DK-regime te classificeren, omdat het een zeer korte en onstabiele sociale formatie was.
Het boek geeft geen klassenanalyse van de Cambodjaanse samenleving, maar leidt het bestaan van klassen af uit de stelling dat het regime staatskapitalistisch was. De Rode Khmer schafte het geld af (een stap waartegen de snel vernietigde meer gematigde vleugel van de Rode Khmer zich verzette). Tyner stelt echter dat in het ‘staatskapitalistische’ Democratische Kampuchea rijst het equivalent van geld was. Onder toezicht van Rode Khmer-commandanten, die de bevoegdheid hadden gekregen om mensen naar eigen goeddunken te executeren, kregen mensen individuele werkdoelen en werden ze betaald met rijst. De markten werden afgeschaft, maar mensen gingen clandestien ruilen.
Maar wat is een ‘bourgeoisie’ die geld en markten probeert af te schaffen? Als de DK ‘staatskapitalistisch’ was, dan was het een zeer merkwaardige variant – zo merkwaardig dat het twijfelachtig is of het etiketteren ervan als zodanig veel zin heeft.
Moordzuchtig idealisme
Toch is de belangrijkste zwakte van het boek, de focus op ‘officieel beleid’, dat de zelfbeschrijving van een beweging niet altijd de meest betrouwbare gids is voor wat ze denkt, laat staan wat ze doet. Tyner besteedt niet veel aandacht aan dit probleem.
De belangrijkste vraag blijft: wat heeft de heerschappij van de CPK zo anders gemaakt dan andere ontwikkelingsdictaturen? De Rode Khmer werden gekenmerkt door wreedheid en geweld. Maar in plaats van hun heerschappij te behouden, leidde dit ertoe dat ze hun oorspronkelijke steun verloren en de Vietnamese staat tegen zich in het harnas joegen.
Tyner beschrijft het ijzingwekkende instrumentalisme van de CPK waar volgens mensen slechts zoveel waarde hadden als de rijst die ze konden produceren. Hun slogans onthulden een moorddadige minachting voor mensen: ‘Jou behouden is geen voordeel. Jou vernietigen is geen verlies’ (gericht naar de politiek onbetrouwbaren); ‘Beter een onschuldige per ongeluk doden dan een vijand per ongeluk sparen’.
De verwaarlozing van, en moord op, zieken en bejaarden waren ‘rationeel’ in CPK-termen. Maar wat niet ‘rationeel’ was, zelfs niet in hun eigen verwrongen termen, was de onrealistische snelheid waarmee de rijstproductie moest toenemen, of de escalatie van de vijandelijkheden met de veel sterkere Vietnamese staat, of de zelfvernietigende gevechten en zuiveringen binnen de CPK, die veel verder gingen dan een strijd om de macht. Het boek verklaart deze aspecten van het DK-regime niet, en eindigt nogal abrupt.
In het boek bekritiseert Tyner de zogenaamde Standard Total View (STV), die in zijn woorden de Communistische Partij van Kampuchea presenteert als ‘een totalitair, communistisch, autarkisch regime dat de Cambodjaanse samenleving tracht te reorganiseren rond een primitieve, agrarische politieke economie’.
Tyner neemt de term STV over van de Cambodja-expert Michael Vickery, die in zijn boek Cambodja, 1975 -1982 een iets andere, bredere definitie gebruikt:
Naast de directe uitroeiing van… klassenvijanden, stelt de STV dat het regime opzettelijk scholing, medische zorg en religie heeft afgeschaft; het gezin heeft proberen te vernietigen, met name door kinderen van ouders af te pakken; en door bewuste pogingen om de bevolking adequate voeding te ontnemen, die de dood van grote aantallen mensen heeft veroorzaakt die aan het sleepnet van de vernietiging zijn ontsnapt. Etnische minderheden, met name moslimfamilies, zouden een bijzonder doelwit zijn geweest voor de uitroeiing.
Het ‘beleid dat aan de [CPK] werd toegeschreven, was volgens de STV pervers en had geen rationele basis in economische of politieke noodzaak’ en ‘was onveranderlijk wat betreft tijd en plaats’.
Maar niet alle elementen van de STV zijn onjuist. Ben Kiernan heeft aangetoond dat de Rode Khmer zich wel degelijk richtte tegen etnische minderheden. Bijna de hele Vietnamese minderheid werd of uit het land verdreven of afgeslacht. Afgelopen november oordeelde een door de VN gesteunde rechtbank dat de leiders van de Rode Khmer zich schuldig hadden gemaakt aan genocide door het afslachten van de moslim- en etnische Vietnamese gemeenschappen in het land.
‘Een dosis Lenin’
Waren de Khmer Rouge Marxisten? In zijn boek over DK maakt Craig Etcheson een onderscheid tussen de ‘verklaarde’ en de ‘feitelijke’ ideologie – ‘wat de CPK zei’ en ‘wat ze deed’. Tyner neemt de verklaarde ideologie’ van de CPK serieuzer dan het verdient en schrijft dat we ervan uit mogen gaan dat hun leiders Lenins Staat en Revolutie en andere teksten zouden hebben ‘geïnternaliseerd’.
De Rode Khmer zagen zichzelf zeker als voorbeeldige marxisten en communisten – maar waarom zouden we hen op hun woord geloven? Er is weinig reden om aan te nemen dat veel van hen marxistische theorie serieus bestudeerd hebben. En als ze dat al deden, dan gaven ze hun eigen, zeer eigenaardige draai aan die ideeën.
Theoretische teksten van Pol Pot of andere CPK-leiders zijn zeldzaam. De weinige voorbeelden zijn gezwollen verzamelingen van gestandaardiseerde ‘marxistisch-leninistische’ zinnen die weinig met de werkelijkheid te maken hebben. Ook de publieke uitspraken van partijleiders en interviews van CPK-leiders met buitenlandse bezoekers waren bijzonder waardeloos. En te midden van alle clichés deden ze beweringen die in tegenspraak zijn met wat doorgaans als fundamentele aspecten van marxisme wordt beschouwd. In een lange toespraak beweerde Pol Pot bijvoorbeeld dat pre-moderne feodale opstanden mislukt waren omdat de boeren geen ‘correcte politieke lijn’ hadden – geen woord over de grenzen die het sociaaleconomische ontwikkelingsniveau oplegt, zoals je zou verwachten in een marxistische tekst.
Tyner koppelt dergelijke ideeën aan Lenins Staat en Revolutie, dat stelde dat onder het socialisme ‘elke kok kan regeren’, omdat moderne samenlevingen de noodzakelijke kennis over de bevolking hebben verspreid. Maar de Rode Khmer dacht iets heel anders: ze gingen ervan uit dat hun heerschappij mensen buitengewone nieuwe mogelijkheden zou geven. Een Vietnamese delegatie kreeg te horen dat Cambodjaanse textielarbeiders na slechts drie maanden praktijkervaring zeven machines tegelijk konden bedienen. In een farmaceutische fabriek kregen ze te horen dat er geen ingenieurs of technici nodig waren omdat ‘de mensen de fabriek onder de knie hebben’. De ‘juiste politieke lijn’ zou het meeste onderwijs overbodig maken. Om piloot te worden, werd ‘politiek bewustzijn’, en niet opleiding als essentieel beschouwd.
De slogans van de Rode Khmer impliceerden dat zelfs als men ziek was, men een vijand van het volk was, aangezien de ziekte genezen kon worden door ‘een dosis Lenin’. Tyner beschrijft de rampzalige toestand van de gezondheidszorg in DK en schrijft: ‘De Rode Khmer geloofde dat iedereen, ongeacht zijn opleiding, kon werken als dokter, verpleegkundige of een ander beroep’. Vergelijk dat eens met Lenins herhaalde nadruk op de behoefte aan gespecialiseerde training, opleiding en langdurige ervaring.
De extreme verwaarlozing door de CPK van technische expertise, en hun filosofische idealisme had dodelijke gevolgen. Het onvermogen van een persoon om zijn of haar rijstproductiedoelen te halen, bijvoorbeeld, werd behandeld als bewijs dat hij of zij niet volledig de ‘juiste lijn’ had geïnternaliseerd – en dus politiek onbetrouwbaar was. Vaak was dat genoeg om hen te markeren als een vijand die gedood moest worden.
Het racisme van de Rode Khmer
Een ander aspect van de ‘verklaarde’ en ‘feitelijke’ ideologie van de CPK was haar moorddadige geweld tegen Cambodjaanse minderheden. Vooral Pol Pot’s Rode Khmer factie, die de volledige controle kreeg over de partij en het land, was niet alleen zeer nationalistisch – ze was ook zeer racistisch.
Ook hier toont de analyse van Tyner haar beperkingen. Hij verwijst kort naar Kiernans werk over de racistische aspecten van de DK-periode, maar kiest ervoor om zich te richten op ‘een kritiek op de politieke economie van Democratisch Kampuachea’. Zijn keuze voor de metafoor van basis-bovenbouw als analyse-kader, en zijn prioriteitstelling van sociaal-economisch beleid als de ‘basis’ betekent dat de cruciale sociale ‘bovenbouw’ dynamiek wordt verwaarloosd/ Zo wordt een deel van het antwoord op de vraag wat CPK zo gewelddadig en (zelf)destructief maakte, achterwege gelaten.
In een artikel uit 1982 betoogde de Franse marxist Pierre Rousset dat de DK ervaring ons zou moeten doen nadenken over de ‘ambivalente rol van nationalisme in nationale bevrijdingsbewegingen’; ‘tegelijkertijd de onvervangbare motor van de massamobilisatie en de gisting van chauvinisme in revolutionaire organisaties’.
De CPK was een van de meest extreme gevolgen van een dergelijke gisting. In haar publieke verklaringen toonde ze een obsessie met nationale grootsheid, met buitenlandse vijanden en het ‘zuiveren’ van de natie. Dit zijn opmerkingen van Pol Pot over het moment dat ze Phnom Penh innamen:
De broeders en zusters, strijders van het revolutionaire leger… zoons en dochters van onze arbeiders en boeren… waren verbaasd over de overweldigende, onuitsprekelijke aanblik van langharige mannen en jongens in bizarre kledij, die zich niet onderscheidden van het schone geslacht… Onze traditionele mentaliteit, mores, tradities, literatuur, kunst, cultuur en traditie waren volledig vernietigd door het Amerikaanse imperialisme en zijn stromannen… De traditionele, schone en gezonde eigenschappen en de essentie van ons volk waren volledig afwezig en verlaten, vervangen door imperialistische, pornografische, schaamteloze, perverse en fanatieke eigenschappen.
Vickery lokaliseerde de bron van dergelijke ideeën in de ‘boerenromantiek’ van de CPK-leiding, die een mythische, ‘puur Cambodjaanse’ boerenstand idealiseerde (een idealisering die zich niet vertaalde in veel empathie voor de werkelijk bestaande Cambodjaanse boeren). Kiernan heeft gesuggereerd dat de vijandigheid van de Rode Khmer tegen minderheden en Vietnam te verklaren is uit het korte bestaan van Cambodja als natiestaat en de geografische ligging ervan tussen veel sterkere staten. Maar geen van beide verklaringen kan de escalatie van het geweld in de DK-periode volledig verklaren.
Bij de beslissing wie een vijand was, gebruikte de CPK etnische criteria. Tijdens een bijeenkomst in mei 1975 had de CPK-leiding al besloten om de hele Vietnamese bevolking uit Cambodja te verdrijven. Een overlevende herinnerde zich een CPK-kader dat zich kort na hun overwinning tot een menigte richtte:
Zoals jullie allen weet, waren de Chinezen tijdens het Lon Nol-regime parasieten op onze natie… De bevolking van elk dorp zal worden verdeeld in een Chinees, een Vietnamees en een Cambodjaans deel. Sommigen van jullie zijn geen Cambodjaan, sta op en verlaat de groep. Vergeet niet dat Chinezen en Vietnamezen er heel anders uitzien dan Cambodjanen.
De getuige beschreef wat er daarna gebeurde:
Een tiental mensen stond op en liep naar de plaats die voor hen was gereserveerd; ‘Zijn er nog meer?’. Niemand stond op… toen kregen de vier bewakers te horen dat ze door de menigte moesten gaan. Iedereen wiens gezicht er vreemd of anders uitzag, werd naar buiten gesleept.
De CPK’s haast bij het verhogen van de rijstproductie werd geïnspireerd door hun chauvinisme. De CPK wilde dat de Cambodjaanse revolutie uniek zou zijn: ‘De organisatie blinkt uit in Lenin en overtreft Mao’. Het partijcentrum verklaarde:
We zijn over de neokoloniale, semi-feudalistische samenleving van de Amerikaanse imperialisten, de feodalisten en kapitalisten van elke natie gesprongen en hebben onmiddelijk een socialistische samenleving tot stand gebracht… [In China] was daar een lange periode voor nodig… [Noord-Korea] had veertien jaar nodig om de overgang te maken. Noord-Vietnam deed hetzelfde. Wat ons betreft, wij hebben een ander karakter dan zij. Wij zijn sneller dan zij.
Naast deze Khmer-supremacistische trots was angst een drijvende factor achter de gedwongen ontwikkelingsmars van de CPK; de CPK-leiders waren ervan overtuigd dat de Vietnamese communisten Cambodja wilden vernietigen. ‘Vietnam’, aldus Pol Pot, ‘wil Kampuchea uitroeien en de bevolking van Kampuchea elimineren’. En terwijl de CPK lippendienst bewees aan ‘proletarische internationalisme’ in verklaringen bestemd voor een internationaal publiek, waren hun anti-Vietnamese overtuigingen belangrijker bij het vormgeven van hun beleid.
De ineenstorting van de Rode Khmer
Vóór 1975, en in sommige gebieden daarna, genoot de Rode Khmer aanzienlijke steun van de boeren. Toen de CPK onder Pol Pot steeds gewelddadiger en werd en de uitbuiting toenam, verloor de CPK ook hun steun. Maar in een periode waarin het sociale weefsel van Cambodja werd verscheurd, was het regime van Pot – rijk aan zowel wapens als hulpbronnen – in staat om zijn wil aan de samenleving op te leggen zonder dat het enige grote sociale klasse vertegenwoordigde.
In zijn laatste fase vertrouwde het regime op naakt geweld, vaak uitgeoefend door zeer jonge kaders, om de bevolking onder controle te houden. Toen het Vietnamese leger na talrijke aanvallen van de Rode Khmer Cambodja binnenviel, stortte het regime snel in elkaar. Op sommige plaatsen rukten de Vietnamese strijdkrachten zo snel op dat ze moeite hadden om contact te houden met de achterhoede. Als ze de Vietnamezen konden hoorden komen, kwam in veel Cambodjaanse dorpen de bevolking zelf in opstand, en verjoegen ze de Rode Khmer-kaderleden, namen ze gevangen of doden ze hen. Ondertussen konden de binnenvallende Vietnamese troepen gewoon over de hoofdwegen doorrijden.
Niet iedereen was even enthousiast over het einde van het regime van Pol Pot. De Rode Khmer was nuttig voor regeringen die de bondgenoot van de Sovjet-Unie, Vietnam, wilden ondermijnen. Onder andere voor China, de belangrijkste bondgenoot van DK, maar ook voor de VS. Toen hij op 26 november 1975 het regime van de Rode Khmer met de Thaise minister van Buitenlandse Zaken besprak deelde Kissinger hem mede: ‘U moet de Cambodjanen vertellen dat wij bevriend met hen zullen zijn. Het zijn moorddadige misdadigers, maar dat laten we niet in de weg staan.’
Nadat ze uit de macht verdreven waren, hergroepeerden de overblijfselen van de Rode Khmer zich in de jungle langs de Thaise grens en begonnen een guerrillaoorlog tegen het nieuwe, door Vietnam gesteunde regime. De zogenaamde ‘fanatieke communisten’ pasten zich snel aan de nieuwe situatie en de smaak van hun bondgenoten aan. Khieu Samphan, het officiële staatshoofd van Democratisch Kampuchea, verklaarde in 1980 dat Cambodja zich het communisme niet kon veroorloven. Pol Pot beweerde dat ze het communisme alleen hadden ‘gebruikt’ voor ‘het welzijn van de natie’ – nu zouden ze in plaats daarvan ‘het kapitalisme gebruiken’.
Tot in de vroege jaren negentig steunde de VS, evenals China, de claim van de Rode Khmer op de zetel van Cambodja in de Verenigde Naties. Ook materiële steun van westerse landen bereikte krachten die zich achter Pol Pot schaarden. Om de nieuwe allianties wat minder genant te maken, gebruikte de Rode Khmer een oude truc: het vormde een zogenaamd breed front dat in werkelijkheid werd gecontroleerd door de oude garde. Tussen 1985 en 1989 gaven Britse commando’s training aan dergelijke bondgenoten van de Rode Khmer.
De onderhandelingen aan het eind van de jaren tachtig en negentig leidden uiteindelijk tot een vredesakkoord en de terugtrekking van de Vietnamese strijdkrachten. Vandaag de dag wordt het land nog steeds geregeerd door Hun Sen – een voormalige Rode Khmer-commandant die naar Vietnam vluchtte om aan de zuiveringen te ontkomen en oorspronkelijk werd geïnstalleerd door Vietnamese troepen als de facto leider van het land.
Tyner’s focus op sociaal-economisch beleid en zijn kritiek op de hardnekkige mythes over de Rode Khmer maken From Rice Fields to Killing Fields een waardevolle bijdrage. Maar het boek slaagt er niet in om de verbanden te leggen tussen een dergelijk beleid en andere aspecten van de regering, waardoor de wortels van het geweld van het regime onopgelost blijven.
Deze boekbespreking van From Rice Fields to Killing Fields: Nature, Life and Labor under the Khmer Rouge, door James Tyner (Syracuse University Press, 2017).verscheen oorspronkelijk op Jacobin. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.