Tijdens een pandemie zijn het de “essentiële” arbeidsters en arbeiders die werken
“Eens zal onze samenleving, wil ze overleven, vuilnisophalers respecteren. In laatste instantie is de persoon die ons vuil ophaalt even belangrijk als de dokter. Als de eerste zijn job niet doet staan ziekten op de loer. Elk werk heeft zijn waardigheid” – Martin Luther King.
De COVID-19 crisis beukt hard in op de werkende klasse. Velen verloren geliefden, velen kijken aan tegen een onzekere toekomst van werkloosheid en inkomensonzekerheid. Anderzijds leidt de crisis ook tot vrij contradictorische (en potentieel interessante) ontwikkelingen op het vlak van werk. Pal onder onze neus haalt de COVID-19 crisis de basisaannames van de traditionele arbeidsverdeling tussen intellectuele en handenarbeid onderuit. Hoe geldig is de waardenschaal nog die vaardigheden en jobs die nodig zijn voor de reproductie van het leven en de samenleving helemaal onderaan plaatst? Mensen die werken in de voedselketen, landarbeiders en arbeiders in de voedingsindustrie, magazijniers en arbeiders in de logistiek, supermarktbedienden, vuilnisophalers, schoonmaakpersoneel, gezondheidswerkers en zorgverstrekkers worden plots gepromoveerd tot “essentiële” werkers in “sleutel”sectoren, een terminologie die meer past bij een oorlogseconomie. Enkele maanden terug had niemand zich dit kunnen voorstellen.
Op het eerste gezicht lijkt het misschien niet zo opzienbarend. Maar dat is het wel. Het is tenslotte op basis van het onderscheid tussen laag- en hooggeschoold werk dat het kapitalisme loonongelijkheid rechtvaardigt, sociale reproductie stigmatiseert en onderwaardeert, en internationale migratiestromen van arme naar rijkere landen op gang brengt. De huidige crisis zet (tijdelijk) de traditionele arbeidsverdeling (en hiërarchie) op losse schroeven. Het dwingt ons om de fundamenten in vraag te stellen van wat als laaggeschoold werk geldt. Het dwingt ons ook om duidelijker dan ooit te onderkennen dat heel wat zogenaamd “ongeschoold” werk geracialiseerd en gegenderd is. En het dwingt ons om de rol van “leven scheppende” en “leven onderhoudende” activiteiten (“life making activities”) een centrale plaats toe te kennen in de klassenstrijd.
De arbeidsmarkt werkt niet
Om de huidige paradigma verschuiving te begrijpen moeten we eerst inzicht krijgen in de sociale constructie van de “laaggeschoolde arbeid(st)er”. De OESO definitie van de laaggeschoolde arbeid(st)er gaat uit van de schoolse opleidingsgraad niet van het werk dat hij/zij doet. Organisaties zoals de OESO, Eurostat en het Office for National Statistics (Bureau voor Nationale Statistiek in het VK) gebruiken die definitie om de zogenaamde “skills-mismatches” (discrepanties tussen gevraagde en aangeboden kwalificaties) te berekenen. Die “skills-mismatches” zouden immers getuigen van een inefficiënte marktwerking. Voor individuele werknemers betekent zo’n mismatch dat ze werk doen onder hun scholingsniveau en aan een lager loon. Voor de kapitalist betekent die mismatch een dreigend tekort aan arbeidskrachten (doordat werknemers weigeren een job onder hun scholingsniveau te aanvaarden), wat de arbeidskost opdrijft en de onderhandelingspositie van werknemers versterkt. Volgens de OESO zijn 80 miljoen werknemers in Europa “mismatched” omwille van hun kwalificaties – een teken dat onze arbeidsmarkten totaal disfunctioneel zijn.
Het Britse ONS (1) bepaalt het scholingsniveau van een werknemer op basis van de tijd die nodig is voor het verwerven van de vereiste vaardigheden voor een bepaalde job. Zo wordt uitdrukkelijk een hiërarchie van vaardigheden gecreëerd, die de STEM vaardigheden (2) opblaast en de niet-STEM en andere onzichtbare, heterogene en niet-kwantificeerbare kwalificaties, zoals sociale en relationele vaardigheden en op het werk verworven competenties devalueert. Dit verklaart ook waarom in economische sectoren die vooral vrouwen tewerkstellen – die in verhouding tot mannen minder beschikken over STEM vaardigheden – jobs ondergewaardeerd en onderbetaald worden vergeleken met jobs die mannen traditioneel doen, ook al is het kwalificatieniveau vergelijkbaar.
Pal onder onze neus haalt de COVID-19 crisis de basisaannames onderuit, waarop de traditionele arbeidsverdeling tussen intellectuele en handenarbeid steunt.
Marxisten hebben lange tijd de constructie van “kwalificaties” beschouwd als drijvende kracht achter de scheiding tussen manuele en niet-manuele werknemers en dus als de hoofdoorzaak van sociale ongelijkheid en vervreemding. In deel 1 van Het Kapitaal stelde Marx dat de tendens van het kapitalisme tot mechanisering zou leiden tot een toenemende dekwalificering van werkers. Henry Braverman omarmt deze idee in zijn baanbrekend werk uit de jaren 70 over het monopolie kapitaal. Volgens Braverman zorgt de technologische vooruitgang in kapitalistische maatschappijen ervoor dat “hoe meer wetenschap opgenomen wordt in het arbeidsproces, hoe minder de werker dat proces begrijpt; hoe meer een machine een gesofistikeerd en intellectueel product wordt, hoe minder de arbeider de machine controleert en begrijpt”.
Braverman had het over een Fordistische wereld waarin de meerderheid van de arbeiders in het Globale Noorden tewerkgesteld waren in de industriële productie. Gezien de toenemende delokalisering van vele bedrijven naar het Globale Zuiden en de expansie van de tertiaire sector in het Globale Noorden – een tumultueuze economische ontwikkeling die een reorganisatie van de arbeid op wereldvlak teweegbracht – zijn sommige van zijn hypothesen toe aan herziening.
Sinds de jaren 70 is er geen sprake meer van een lineaire daling van het kwalificatieniveau van werkers ten gevolge van een voortschrijdende automatisering. Er grijpen veeleer heterogene mechaniseringsprocessen plaats, als een lappendeken verspreid binnen eenzelfde sector. Hetzelfde geldt voor de toenemende polarisering en segmentering van vaardigheden, jobs en economische setoren in hooggeschoold en laaggeschoold. Merkwaardig is dat precies de sectoren met een lage mechaniseringsgraad “laaggeschoolde” arbeidskrachten tewerkstellen – in tegenstelling tot wat Braverman had vooropgesteld. Die lage mechaniseringsgraad dient zelfs als rechtvaardiging om elke verdere scholing van werknemers af te blokken en om zo’n weinig geautomatiseerde sector voor te stellen als te arbeidsintensief en te weinig productief om hogere lonen mogelijk te maken. We komen hier nog op terug.
Bovendien hebben die polarisering en segmentering van vaardigheden, jobs en sectoren een geracialiseerde en gegenderde dynamiek op gang getrokken. Een groot deel van de mensen die tewerkgesteld zijn in de onderste sectoren van de gesegmenteerde arbeidsmarkt en die lage lonen ontvangen zijn migranten, mensen van etnische minderheden en/of vrouwen.
De arbeidsmarkten in het Globale Noorden zijn in de afgelopen veertig jaar gaandeweg “vervrouwelijkt”, zoals het door de band beschreven wordt. In neoliberale tijden betekent zulks niet alleen dat vrouwen massaal zijn toegetreden tot de arbeidsmarkt, maar ook – zoals Guy Standing (2) aantoonde in de late jaren 90 – dat lage lonen en slechte werkomstandigheden, die historisch voorbehouden waren aan gefeminiseerde personen, nu ook in de vorm van precaire tewerkstelling het lot zijn van een steeds groter deel van de arbeidersklasse.
Een groot deel van de laagbetaalde en precaire banen worden ingenomen door migranten en mensen uit etnische minderheden. Sinds de oliecrisis van 1973 ontwikkelde zich in de rijkere landen een proces van simultaan sluiten en openen van de grenzen om het met de woorden van Alessandro De Giorgi (3) te zeggen. Terwijl in het midden van de jaren 70 vreemdelingen niet langer welkom waren in Noord Europa en de VSA en een zogenaamde migratiestop werd afgeroepen, bleven de grenzen wel selectief open om genoeg migranten binnen te laten om te voldoen aan de vraag naar goedkope arbeid.
Zo werden meer en meer jobs in de lagere echelons van de arbeidsmarkt voorbehouden aan geracialiseerde en vervangbare groepen mensen, omdat zogenaamd autochtone arbeiders het vuil, gevaarlijk en zwaar werk niet meer wilden doen evenmin als het werk in zorg, schoonmaak- en huishouddiensten (4), werk dat ontzettend laag verloond wordt. De gesloten/open grenzen politiek van de rijkere landen in de afgelopen veertig jaar diende tot niets anders dan het controleren en sturen van een selectieve arbeidsmobiliteit. Het “vrij verkeer van mensen” in de EU, het op punten gebaseerde immigratiesysteem in landen als Australië en Canada (en weldra het VK) of het de facto tolereren van zowat 12 miljoen migranten zonder papieren in de VSA, het komt steeds neer op een beleid dat migranten vastpint in ondergeschikte posities, en hen rechteloos van de ene dag op de andere inwisselbaar of uitzetbaar maakt. Zo’n flexibel en instrumenteel proces van gesloten/open grenzen gaat gepaard met een toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt, nodig voor de accumulatie van winst in het kapitalisme in periodes van trage groei en lage rendabiliteit.
Merkwaardig is dat precies de sectoren met een lage mechaniseringsgraad “laaggeschoolde” arbeidskrachten tewerkstellen – in tegenstelling tot wat Braverman had vooropgesteld.
Mechanisering, de waardenschaal van beroepsvaardigheden en levensondersteunende jobs
Onder de jobs op het laagste echelon van de gesegmenteerde, geracialiseerde en gefeminiseerde arbeidsmarkt treft men de jobs in de landbouw- en zorgsectoren aan. Ze behoren tot de slechtst betaalde jobs met het minste aanzien in onze samenleving. Nochtans zouden ze beter – volgens de definitie van Tithi Bhattacharya (5) – benoemd worden als “leven scheppende en leven onderhoudende jobs of activiteiten” (6), zonder dewelke de reproductie van het leven eenvoudigweg onmogelijk is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in volle pandemie deze jobs bestempeld worden als “essentieel”, wat meteen de bestaande waardenschaal van beroepsvaardigheden op zijn kop zet en een veel relevantere hiërarchie aan het licht brengt, die de echt “levensondersteunende” activiteiten boven de louter winstmakende plaatst. Internationale instellingen zoals de OESO, de Wereld Bank en het IMF stellen dat aan werkers in de landbouw, in de zorg en andere “levensondersteunende” sectoren geen hogere lonen kunnen toegekend worden omdat de productiviteit te laag is. Terwijl mensen in “bullshit jobs” – om de treffende definitie van David Graeber (7) over te nemen – zoals project-, trainings- en verkoopsmanagers, CEO’s van privé aandelenmaatschappijen, lobbyisten, telemarketeers, beleggingsexperten enz. aan het andere uiterste van de jobhiërarchie duizelingwekkende salarisverhogingen binnenrijven. En dat alles niet omdat het jobs zijn die een hoge scholingsgraad vergen, maar wel omdat ze in het kapitalistisch systeem nuttig geacht worden voor het maken van winst.
Zo heeft de huidige crisis alvast overduidelijk gemaakt dat de mensheid het ongetwijfeld best kan stellen zonder die bullshit jobs. Maar ze maakt ook duidelijk dat een laag scholingsniveau of gebrek aan competenties niet de reden is waarom vitale werkers zoals verpleegsters, verzorgenden, landarbeiders, enz. lage lonen ontvangen. De reden is dat in een kapitalistische economie winsten hoger zijn wanneer het gros van de “levensondersteunende” beroepen gedevalueerd wordt tot tweederangsbanen en uitgeoefend wordt door gefeminiseerde, geracialiseerde en andere inwisselbare werkers, die door hun zwakke onderhandelingspositie gedwongen zijn lage lonen te aanvaarden. Bovendien hebben kapitalisten maar al te goed door dat bepaalde “levensondersteunende” sectoren beter zijn voor het maken van winst als ze, al is het gedeeltelijk, niet gemechaniseerd worden. Op dat punt dient de stelling van Braverman en deels ook de verwachting van Marx bijgesteld te worden, namelijk dat de voortschrijdende investering van het kapitalisme in mechanisering leidt tot een dekwalificering van arbeiders.
De lage mechaniseringsgraad van bepaalde landbouwsectoren leidt bijvoorbeeld niet tot een hogere kwalificatie maar net tot een dekwalificering van werkers en een verlies van vaardigheden. Diverse vormen van mechanisering in de landbouw hebben betrekking op technologieën voor de bewerking van het land of worden toegepast in monoculturen, maar er is ook landbouw, in het bijzonder in Europa, die grotendeels afhankelijk blijft van migrante dagloners, wiens handen en armen de énige betrouwbare “werktuigen” zijn om fruit te plukken en groenten te oogsten. Het is een treffend voorbeeld van een mismatch van vaardigheden, vermits de mensen die dit werk doen vaak beschikken over een diploma of een attest van beroepsopleiding uitgereikt in hun land van herkomst, maar niet erkend in de EU. De beschikbaarheid van migrante werknemers is de belangrijkste reden waarom de meeste van deze banen in de rijkere delen van Europa niet gemechaniseerd zijn. Mensen uit armere landen tewerkstellen is goedkoper dan de aanschaf van dure machines, die een hoge startinvestering vergen en vervolgens de aanwerving van hooggeschoolde technici voor het beheer en het onderhoud ervan.
De migrante werkers in deze sectoren hebben vaak geen papieren of worden ingezet als seizoensarbeiders met een visum voor de duur van hun tewerkstelling. De illegale en/of precaire situatie van die mensen laat bazen toe hun lonen te drukken, terwijl ze politiek rechteloos zijn en in voortdurende angst leven. Bovendien doen de werkgevers nog eens hun voordeel door voedsel en onderdak te bieden aan hun migrante werkers, zodat ze de lonen schandalig laag kunnen houden (ook als dat onderdak bestaat uit barakken die niet voldoen aan de IAO (8) normen). Dit soort vunzige praktijken ten aanzien van migranten valt ook te beurt aan het verplegend personeel dat de Britse NHS (9) recht houdt. In het VK moeten migrante verpleegsters een immigratie taks van 400£ betalen om een visum te verkrijgen. We herhalen het nog eens: de combinatie van een kwalificatie-hiërarchie en een migratiebeleid laten de landbouwindustrie toe te besparen op de arbeidskosten en enorme winsten binnen te rijven. “Leven ondersteunende” activiteiten zoals die in de landbouw worden zo ondergewaardeerd en blijven onderbelicht in perioden van relatieve kapitalistische stabiliteit. Maar in tijden van crisis zoals de huidige wordt hun rol onthuld voor wat hij is: essentieel!
Een andere “leven ondersteunende” activiteit die recent alle aandacht is gaan opeisen is zorgend werk. Gezondheidszorg, kinderzorg, ouderenzorg al dat zorgend werk kan zo goed als niet geautomatiseerd worden. Pogingen om delen ervan te automatiseren met bijvoorbeeld de inzet van zorgrobots in rusthuizen mislukten veelal. Zorgend personeel kan niet vervangen worden door machines precies omdat zorgtaken interpersoonlijke en sociale vaardigheden vergen. Een van de strategieën in het kapitalisme om de arbeidskosten in de zorgsector te drukken is de inschakeling van migrante werkers uit diverse delen van het Globale Zuiden en armere regio’s. En zoals in de landbouwsector zijn de meeste jobprofielen in de zorg- en gezondheidssector -van verpleegsters tot ouderen- en kinderverzorgsters – zogenaamd laaggeschoold, ook al hebben vele (overwegend vrouwelijke) migrante werkers in de sector hogere diploma’s. Het gevolg is dat mensen onderbetaald worden en dat werkgevers kunnen besparen op de arbeidskosten.
Werkgevers hebben verschillende strategieën om zorgtaken te onderwaarderen en te onderbetalen. Zo proberen ze de processen in de zorgarbeid te segmenteren en te standaardiseren, vooral sinds de privatisering van grote delen van de kinderopvang en ouderenzorg in vele EU landen. Ken Loach illustreert dit treffend in zijn laatste film “Sorry we missed you”, waarin een werkster in de zorgsector te maken krijgt met dezelfde vormen van management en controle van het werkproces als haar echtgenoot, die pakketbesteller is. Hij moet zijn bestelroute afwerken binnen een bepaalde tijdsspanne, zij haar taken – 10 minuten om een client te voeden, 10 minuten om hem/haar te douchen – in een waanzinnige koers van de ene naar de volgende cliënt. Zo gaat het wanneer op winst gerichte bedrijven steeds meer investeren in de zorgsector: ze spelen gretig in op de groeiende vraag naar bijvoorbeeld ouderenzorg en worden vervolgens als privé-initiatief ook gesubsidieerd door de overheid.
Al bij al is de reden waarom werk in de landbouw en de zorg grotendeels (en in groeiende mate) laag betaald is niet te vinden in de zogenaamde kwalificatievereisten maar uitsluitend in het feit dat “levensondersteunende” sectoren te weinig productief en te arbeidsintensief zijn, tenminste vanuit kapitalistisch oogpunt. Zoals de Sociale Reproductie Theorie stelt, heeft de kapitalistische productiewijze de sociale reproductie broodnodig (d.w.z. wat we hier omschrijven als “levensondersteunend” werk), maar kapitalisten willen er zo weinig mogelijk voor betalen of nog liever niets. Daarom zijn zo veel werkers in de ruime zorgsector – vuilnisophalers, werkers in de gezondheidszorg en diensten – tewerkgesteld bij ofwel overheidsdiensten (die steeds minder werk- en loonzekerheid bieden ten gevolge van hun New Public Management) (8) ofwel privé organisaties die hun concurrentiepositie veilig stellen door de loonkost te drukken.
De ouderenzorg geldt hier als paradigma zoals de geschiedenis van Southern Cross en Four Seasons (9) in de VK aantoont. Laten we dus op onze hoede blijven voor het kwalificaties-lexicon dat ons opgedrongen wordt en volgens het welke veel “leven ondersteunende” jobs laaggeschoolde jobs zijn. We moeten het kwalificatieparadigma en -rangorde, die bepalend zijn voor een enorme sociale ongelijkheid, aanvechten en opkomen voor de erkenning van de gelijke waarde en het gelijke belang van jobs en beroepen, in het bijzonder die welke in het kapitalisme genegeerd worden en onaantrekkelijk gemaakt. En we moeten vooral strijden voor hun reorganisatie en hogere verloning.
We moeten het kwalificatieparadigma en -rangorde, die bepalend zijn voor een enorme sociale ongelijkheid, aanvechten en opkomen voor de erkenning van de gelijke waarde en het gelijke belang van jobs en beroepen, in het bijzonder die welke in het kapitalisme genegeerd worden en onaantrekkelijk gemaakt.
De valkuil van de tweedeling essentiële/niet essentiële werkers
We komen er nog eens op terug. Met de neoliberale herstructurering van de arbeidsmarkt in de laatste 40 jaar werden de meeste “leven ondersteunende” taken gedegradeerd via segmentering van kwalificaties en lonen, maar niet via een lineair dekwalificatieproces. Het onderscheid tussen laag en hooggeschoold wordt voorgesteld als een onderscheid tussen opleidingsniveaus, waarbij een enge definitie van schoolse opleiding beroepsopleiding en sociale competenties uitsluit. Fundamenteel gaat het over het onderscheid tussen manuele en intellectuele arbeid. Op die manier draagt de hiërarchie van kwalificaties ertoe bij om lonen en wedden voor te stellen als een meritocratische beloning voor personen met een hoog niveau van tertiaire scholing, in het bijzonder in STEM onderwerpen. Anderzijds werden universitaire opleidingen in de sociale en menswetenschappen bijgestuurd tot een onderwijs van overdraagbare competenties dat inzetbare gediplomeerden aflevert, voor wie de oude vakbondsslogan van “levenslang leren” een nachtmerrie is geworden van onophoudelijke zelf-optimalisatie door verwerving van competenties.
Dat de vakbeweging van de twintigste eeuw in Europa en Noord Amerika levenslang leren als eis stelde om arbeiders meer competenties bij te brengen heeft een begrijpelijke reden. Men wilde een sectorbrede interne arbeidsmarkt creëren om de onderhandelingspositie van de bonden en de werknemers die lange tijd in hetzelfde bedrijf of dezelfde sector hadden gewerkt te versterken. Een hogere scholingsgraad zou leiden tot in een hogere productiviteit, wat op zijn beurt zou leiden tot hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden. De vakbeweging slaagde erin dit te bewerkstelligen voor een klein segment van veelal hoog opgeleide mannen in de industrie en de verwerkende nijverheid. Met de afbrokkeling van de de naoorlogse consensus, de opkomst van een neoliberale economie en dito tewerkstellingsbeleid, de verschuiving van de tewerkstelling naar de diensten, verdween dit model van economische en sociale integratie doorheen levenslang leren en de verwerving van competenties.
De veelal migrante en vrouwelijke werknemers in de “leven ondersteunende” sectoren, die in de COVID-19 crisis ineens erkend werden als “essentieel”, bleven uitgesloten van deze Keynesiaanse economische regeling. Toen en nu nog altijd bestaat hun opleiding – als ze die al krijgen – uit een opgesmukte inwerking of interne bedrijfsopleiding in functie van hun taken. De meeste van die opleidingsprogramma’s zijn niet gecertificeerd zodat al die opleidingsuren niet erkend zijn en dus van geen tel zijn bij een tewerkstelling elders. Uit het European Union’s Joint Employment Report 2020 blijkt dat in de ganse EU slechts vier procent van de laaggeschoolde werknemers deelnemen aan een of ander scholingsprogramma voor volwassenen. Het is een voorbeeld van hoe kapitaal heerst over arbeid: werknemers hebben minder manoeuvreerruimte en durven minder gemakkelijk van job veranderen op zoek naar een hoger loon.
Samengevat heeft de huidige crisis de contradictorische aard blootgelegd van laaggeschoold “leven ondersteunend” werk. In het kapitalisme wordt dit soort werk ondergewaardeerd. Tegelijk is het kapitalisme als economisch en sociaal systeem afhankelijk van dit soort werk. Het is zowel een bron van winst (denk aan de agrobusiness) als een bron van voedsel en gezondheid voor de werknemers (denk aan de voedingssector en distributie én aan de zorgsector). In Groot-Brittannië plooide Boris Johnson, de man van de “big business”, zich dubbel om poets- en zorgpersoneel te bedanken voor hun diensten en noemde hij hen “key workers” (“sleutelwerkers”). In Noorwegen erkende de kroonprins in een zoomsessie met een groep schoonmakers hun kritieke functie in de samenleving. In Duitsland schrapte de regering het verbod op seizoensmigratie en liet duizenden landarbeiders uit Roemenië en Bulgarije overvliegen, wel ten koste van hun gezondheid zoals bleek toen een van hen overleed aan COVID-19. Maar voor de eerste keer greep ook een feitelijk debat plaats over hoe dit soort werk georganiseerd is, hoe noodzakelijk het is voor de Duitse economie en samenleving en hoe het land aangewezen is op migranten.
De plotse verheerlijking van “leven ondersteunend” laagbetaald en (schijnbaar) laaggeschoold werk heeft dit werk meer dan ooit zichtbaar gemaakt in de publieke sfeer. Het deed een politieke discussie ontstaan over een eerlijke verloning van mensen die dat werk doen. Het ondermijnt de competentieklassificatie van het ONS, volgens dewelke de competenties van veel essentiële werkers “elementair” zijn. Die klassificatie onderwaardeert zorgcompetenties als “eenvoudig”, wat de rechtvaardiging is voor hun lage verloning. Dat is belangrijk en houdt heel wat potentieel in voor de komende klassenstrijd. Toch dienen we ons te hoeden voor de valkuilen van deze plotse waardering voor “essentiële” zorgtaken.
Ten eerste dreigt het inmiddels ingeburgerde onderscheid tussen “essentiële” en “niet-essentiële” jobs een kapitalistisch vooropgezet onderscheid en bijhorende tactiek te versterken in plaats van ze onderuit te halen. Jobs die als “niet essentieel” bestempeld worden zijn vaak jobs in de cultuursector, die in de laatste jaren onderhevig is geweest aan zware besparingen, want niet meteen winstgevend. Jobs in sectoren waar momenteel of in de nabije toekomst de vraag daalt of zelfs wegvalt (bv. restaurants, hotels en andere logementvoorzieningen, de luchtvaartindustrie, hoger onderwijs enz.) worden ook als “niet-essentieel” bestempeld. Hier dreigen massale werkloosheid of korte tijdelijke arbeidsovereenkomsten.
Intussen blijkt uit onderzoek dat mensen die thuis telewerken af te rekenen hebben met een toegenomen werkbelasting. De pandemie wordt, zoals uit het laatste EU onderzoek blijkt, gebruikt om talloze industrieën te automatiseren. Bewaking op de werkvloer wordt verscherpt door nieuwe informatietechnologie systemen en interne HR technieken. Massa’s witte boorden werkers ondergaan een zelfde digitaal toezicht als Deliveroo bestellers. Bepaalde witte boorden werkers worden geconfronteerd met het soort bestaansonzekerheid, inkomensonzekerheid en gevoel van waardeloosheid dat al zo lang het dagelijks lot is van de huidige “essentiële werkers”. De tweedeling “essentieel/niet essentieel” kan een bedreiging worden voor de rechten van werkende mensen; het kan misbruikt worden als een “morele rechtvaardiging” voor een nieuwe competenties hiërarchie en massale werkloosheid als een soort rechtmatig resultaat.
Ondanks de algemene lof voor het “essentiële” werk van zorg- en verpleegkundigen blijft een engagement uit om hun lonen en werkomstandigheden te verbeteren. In Groot-Brittannië moeten migrante verpleegkundigen die al zo weinig verdienen maar nu wel geprezen worden als essentiële werkers 400£ betalen voor een visum. Volgens onderzoek van de IAO en Eurofund treft de COVID-19 crisis vrouwelijke gezondheidswerkers in verhouding harder. Ze kloppen meer uren op hun werk buitenshuis en thuis zorgen ze voor kinderen en ouderen. Ook voor werkers in andere eveneens “essentieel” genoemde sectoren, in het bijzonder vrouwen, geldt dit. Ze doen veeleisend laagbetaald werk buitenshuis en moeten vaak ook nog zorgen voor een gezin. De erkenning van hun werk gaat niet gepaard met een hogere verloning en betere werkomstandigheden en het is ook geen beleidsthema.
Ondanks de algemene lof voor het “essentiële” werk van zorg- en verpleegkundigen blijft een engagement uit om hun lonen en werkomstandigheden te verbeteren.
De toekomstige klassenstrijd
We hebben geen glazen bol en kunnen niet weten of deze “leven ondersteunende” jobs hun nieuwe status zullen behouden na de pandemie. Maar één ding is wel duidelijk geworden in deze crisis: het zou wel eens kunnen dat vele werkers in die sectoren die van levensbelang zijn niet langer bereid zullen zijn dat risicovolle werk te doen voor hetzelfde lage loon. In Californië bleef het zorgend personeel in een zwaar getroffen zorginstelling weg van het werk. In de schoonmaaksector kregen werkgevers te maken met personeelstekorten en een hoge graad van absenteïsme. Werknemers vrezen het virus meer dan hun werkgevers. Heel veel protest betreft de veiligheid op het werk en het tekort aan beschermend materiaal. Chris Small, een werknemer in het Amazon magazijn van Staten Island organiseerde een werkonderbreking omwille van het tekort aan voldoende persoonlijk beschermingsmateriaal. De werknemers dwongen een regeling af voor betaald verlof en kregen het nodige persoonlijk beschermingsmateriaal.
In de verwerkende industrie, in de logistiek en in supermarkten braken spontane stakingen uit over gezondheids- en veiligheidskwesties. Deze stakingen deden in de mainstream pers de wenkbrauwen fronsen. New York Magazine plaatste zelfs een artikel met de titel “Het Coronavirus radicaliseert de arbeiders”. Heel wat van die spontane stakingsactiviteit mondt uit in stabiel vakbondsengagement: de vakbond “Unite” in de VS meldt bijvoorbeeld dat sinds het uitbreken van de crisis meer dan 16.000 werknemers zich aansloten .
Werknemers in “leven ondersteunende” sectoren beginnen ook al te lang uitblijvende loonsverhogingen te eisen. Sommige bedrijven, zoals bijvoorbeeld het Franse Auchan, proberen de werknemerseisen voor te zijn en betalen een “bonus” uit. Amazon betaalt nieuw aangeworven personeel twee dollar per uur meer. De Duitse regering volgt een andere weg en vaardigde een nieuwe tijdelijke wet op de arbeidsduur uit, geldig tot eind juli, die bepaalt dat mensen die werken in “essentiële” diensten tot twaalf uur werken om tegemoet te komen aan het tekort aan arbeidskrachten en de verhoogde vraag.
Dit alles kan nieuwe breuklijnen doen ontstaan nu de band tussen productiviteit en lonen overal aan flarden ligt. Daarom kan het in deze conjunctuur van strategisch belang zijn voor de arbeidsbeweging en de ganse linkerzijde om hogere lonen en betere werkomstandigheden te eisen voor werknemers in “leven ondersteunende” sectoren. Niet alleen omdat deze werknemers vooraan in de strijd staan in deze pandemie, maar vooral ook omdat hun strijd overduidelijk de onhoudbaarheid en de levensbedreigende aard van het kapitalisme aantoont voor iedereen. Zij kunnen dus het nieuwe speerpunt worden van de vakbondsstrijd. Ze staan pal in het centrum van de onoplosbare contradictie tussen de zorg voor het leven en het maken van winst. Hun werk wijst de weg naar een alternatieve visie op economie en rijkdom, een visie die het menselijk leven en de openbare gezondheid laat voorgaan.
Mark Bergfeld is de Director of Property Services & UNICARE bij UNI Global Union – Europa. Sara Ferris is professor Sociologie aan de Goldsmiths University in Londen, lid van de redactie van Historical Materialism en redacteur bij het international book review for Critical Sociology.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Spectre. Nederlandse vertaling: Ida Dequeecker.
Voetnoten
1) Het Britse Office for National Statistics
2) STEM: Science, Technology, Engineering, Math – wetenschappen, technologie, techniek en wiskunde
3) Guy Standing, professor Development Studies aan de School of Oriental and African Studies (SOAS), University of London,[2] en mede oprichter van het Basic Income EarthNetwork (BIEN)
4) Alessandro Di Giorgi, criminoloog, professor aan de San José State Universiteit
5) In het Engels de zogenaamde DDD (dirty, dangerous en demanding) en CCC (caring, cooking en cleaning) jobs
6) Tithi Bhattacharya is professor aan de Purdue Universiteit, medeorganisator van de internationale vrouwenstaking en medeauteur van “Feminisme voor de 99%”. De formule die Tithi Bhattacharya gebruikt is “lifemaking” als tegengesteld aan “profitmaking”, de kernidee van de Sociale Reproductie Theorie.
7) David Graeber, Bullshit Jobs, a theory, 2018, Penguin.
8) Internationale Arbeids Organisatie.
9) National Health Service, de Britse Nationale Gezondheids Dienst.
10) Het New Public Management (NPM) is een managementfilosofie gebruikt door overheden en semi-overheden sinds de jaren 80 om de publieke sector te moderniseren.
11) De basiswaarden van het New Public Management kunnen worden verwoord door Economy, Efficiency, Effectiveness ofwel zuinigheid, doelmatigheid, doeltreffendheid.
12) Twee privé giganten in de ouderenzorg, die failliet gingen.