Ernest Mandel was een van de belangrijkste marxisten van de twintigste eeuw. Mandel nam tijdens zijn leven deel aan het antifascistische verzet, speelde een leidende rol in de Vierde Internationale en assisteerde Che Guevara bij de socialistische economische planning na de Cubaanse Revolutie. Voor veel socialisten waren de geschriften van Mandel hun eerste kennismaking met de marxistische theorie en speelden ze een belangrijke rol in hun politieke opvoeding.
Om de belangstelling voor de geschriften van Mandel te stimuleren, heeft het International Institute for Research and Education (IIRE) onlangs het eerste deel van de geselecteerde werken van Mandel gepubliceerd, Introduction to Marxist Theory. Het is een uitstekend boek voor wie nieuw is in het marxisme en iets wil leren over marxistische economie, de theorie van de staat, imperialisme en revolutionaire organisatie.
Het eerste hoofdstuk bevat Mandel’s brochure over de marxistische theorie van de staat. In een zeer toegankelijke vorm legt Mandel uit hoe de staat is ontstaan door de sociale verdeling van arbeid en het ontstaan van klassen. Hoewel Mandel vasthoudt aan het traditionele marxisme, geeft hij nieuwe empirische informatie uit de moderne antropologie en vermijdt hij de problematische taal die Engels gebruikte bij het bespreken van samenlevingen van voor de klassen (dat wil zeggen ‘barbaren’ en ‘wilden’).
Een van Mandels belangrijke stellingen is dat in de moderne kapitalistische staat de staatsmacht geconcentreerd is in instellingen die vrij zijn van de veranderlijke invloed van het parlement: in de grote banken, multinationale ondernemingen, de politie, het leger en de rechtbanken. Op basis van deze observatie stelt Mandel zijn revolutionair-marxistische standpunt tegenover het reformistische standpunt van de sociaaldemocratie. Een reformist gelooft in ‘de illusie dat een geleidelijke ontmanteling van de macht van het kapitaal mogelijk is’ (134) via een linkse regering die de industrie nationaliseert en de macht geleidelijk overdraagt aan de arbeidersklasse.
Hoewel Mandel zich waarschijnlijk niet zou verzetten tegen een linkse regering, zou deze regering geen einde kunnen maken aan het kapitalisme als ze de instellingen behoudt waarin de kapitalistische macht is geconcentreerd. Een overgangseis die volgens Mandel zou kunnen leiden tot een revolutionaire situatie is de eis om ‘het commando in de economie weg te nemen bij de financiële groepen, trusts en monopolies en deze in handen te geven van de natie’ (131) en het beheer van industrieën in staatseigendom direct over te dragen aan de arbeiders. Hij wijst erop dat dit een dubbele macht zou kunnen opleveren en de objectieve voorwaarden zou kunnen scheppen voor een revolutionaire overname van de staatsmacht door de arbeidersklasse.
In het hele boek betoogt Mandel dat het reformisme zijn oorsprong vindt binnen de arbeidersbeweging en dat het niet simpelweg een uiting is van de bourgeoisideologie. In vakbonden en sociaaldemocratische partijen gebeurt dit door de scheiding van de vakbondbestuurder of de sociaaldemocratische politicus van de kapitalistische productie. Als gevolg daarvan ontleent de voormalige arbeider materiële voorrechten en een vaste baan aan de vakbond of de politieke partij.
Mandel wijst erop dat het proces van bureaucratisering plaatsvindt als de vakbond, de politieke partij of de baan in de publieke sector een doel op zich wordt. Een vakbondsorganiser of een sociaaldemocratische politicus heeft dan ‘de neiging zich te identificeren met de functie en niet met de organisatie (die hem echter in staat heeft gesteld deze uit te oefenen)’ (149). Reformisme is het product van bureaucratisering, die verschillende vormen kan aannemen: afkeer van strijdbare actie van de arbeidersklasse, het ondergeschikt maken van de politiek aan parlementaire verkiezingen en klassensamenwerking in plaats van het organiseren voor een socialistische revolutie.
Omdat een sociaaldemocratische leider materiële voordelen ontleent aan verkiezingsresultaten, ‘werd het winnen van verkiezingen tot praktisch elke prijs op zijn beurt een doel op zich’ (150). Om een overwinning voor haar leiders veilig te stellen, zullen sociaaldemocratische partijen vaak compromissen sluiten met de bourgeoisie, zoals het accepteren van bezuinigingen of het stemmen voor deelname aan een imperialistische oorlog. Dat leidt vaak tot een verschuiving naar rechts, met aanvallen op de linkervleugel van de sociaaldemocratie tot gevolg, zoals recentelijk het geval was met de massale uitzetting van linkse leden van de Socialistische Partij in Nederland.
Mandel stelt dat reformisme politiek schadelijk is omdat het de arbeidersklasse dreigt te depolitiseren. Hij denkt dat deze vervreemding extreem-rechts helpt, die de verwarring van gedepolitiseerde arbeiders kan uitbuiten door alle linkse partijen af te schilderen als corrupt en incompetent. Mandel stelt dat de sleutel tot het voorkomen van depolitisering ligt in het bepleiten van een socialistische revolutie tegen het sociaaldemocratisch reformisme. Mandel deed dat zelf ook vaak, zoals in 1970 toen hij in Delft een openbaar debat hield met de PvdA-leider Joop Den Uyl en hartstochtelijk een revolutionair marxistisch programma verdedigde. Hij geloofde dat dergelijke debatten een overtuigender effect op jonge arbeiders zouden hebben dan het passief overbrengen van communistische propaganda.
Mandel besteedt veel aandacht aan het proces van bureaucratisering in arbeidersstaten in een overgangsfase, zoals de voormalige USSR. Hij wijst erop dat bureaucratisering in sociale overgangsformaties het gevolg was van de politieke overwinning van een stratum van de Communistische Partij, dat materiële voordelen ontleende aan zijn positie in de partij. In plaats van de arbeidersstaat te gebruiken als een manier om de revolutie in het buitenland te bevorderen, wijdde deze stalinistische factie al haar middelen aan de socialistische opbouw.
Om bureaucratisering te voorkomen, wijst hij erop dat het noodzakelijk is de salarissen van staatsambtenaren te beperken, zodat ze door hun positie geen speciale voorrechten verwerven. Hij vindt het ook belangrijk dat een revolutionaire regering arbeiders in staat stelt ondernemingen te leiden door arbeidersraden op hun werkplekken op te richten. Verder pleit Mandel voor politieke vrijheden als persvrijheid en vrijheid van vergadering voor alle partijen die de socialistische legaliteit respecteren, om zo het democratisch debat over alle zaken aan te moedigen. Als een socialistische staat deze maatregelen niet neemt, bestaat de kans dat hij bureaucratiseert en zich losmaakt van de volksmassa’s, wat de revolutie aanzienlijk schaadt en de arbeidersmacht ondermijnt.
Misschien wel het interessantste artikel van het boek is ‘de leninistische organisatietheorie’, dat een modernisering is van Lenins Wat te doen? en enkele problemen behandelt die samenhangen met de organisatie van een revolutionaire arbeidersvoorhoede. Mandel onderzoekt het debat tussen Lenin, Trotski en Rosa Luxemburg over de kwestie van centralisme en partijorganisatie. Lenin pleitte voor een gecentraliseerde marxistische partij om een strategisch plan uit te voeren dat ‘alle elementaire, spontane, verspreide en ‘slechts’ lokale of sectoriale protesten, opstanden en verzetsbewegingen’ verenigt (224). In 1903 was Trotski tegen zo’n partij, die zich volgens hem in de plaats zou stellen van de massale opstanden van de arbeidersklasse. Hij stond toen aan de kant van de Mensjewieken en hij geloofde dat de arbeiders spontaan een revolutionair bewustzijn zouden ontwikkelen en hun eigen organisatie zouden vormen om het kapitaal te bestrijden. Trotski werd later voor Lenins standpunt gewonnen toen duidelijk werd dat een kaderorganisatie noodzakelijk was tijdens de Russische Revolutie van 1917.
Voortbouwend op dit debat betoogt Mandel dat spontane opstanden, stakingen en nationale bevrijdingsstrijd de arbeidersklasse kunnen opvoeden, maar niet noodzakelijk leiden tot revolutionair bewustzijn. Hij wijst erop dat spontane acties belangrijk zijn omdat ze vaak onafhankelijke arbeidersorganisaties voortbrengen. Binnen spontane bewegingen is er een gevorderde laag die een belangrijke schakel wordt tussen de arbeiders-voorhoede en de volksmassa’s. Deze gevorderde arbeiders hebben misschien politieke kennis verworven en verwerpen het reformisme, maar hebben geen duidelijk begrip van hoe een revolutie tot stand moet komen.
De taak van een arbeidersvoorhoede is het formuleren van overgangseisen en deze over te brengen aan de gevorderde arbeiders. Dit zijn eisen die ‘objectief niet kunnen worden bereikt of gecoöpteerd binnen het kader van de kapitalistische sociale orde en die een objectief revolutionaire dynamiek teweegbrengen’ (255). Mandel merkt op dat overgangseisen alleen geformuleerd kunnen worden na een zorgvuldig onderzoek naar de behoeften en het bewustzijn van de massa’s. Dit vereist een gevoeligheid voor een verscheidenheid aan factoren, zoals de bijzonderheid van de werkplek, culturele bijzonderheden en communicatieve barrières. Een revolutionair programma is daarom het actieve product van een samenwerking tussen revolutionairen, gevorderde arbeiders en de volksmassa’s.
Een van de onderdelen van het boek is de bekende brochure van Mandel over marxistische economie. In de brochure bespreekt Mandel zijn ‘lange-golftheorie’, die de kapitalistische economie benadert door een analyse van algemene patronen en tendensen over een lange periode. Tijdens een expansieve lange golf is er sprake van toegenomen productiviteit door een groei van de productiekrachten en nieuwe technologie, gecombineerd met een verhevigde klassenstrijd en de vorming van machtige vakbonden. Mandel wijst erop dat ‘een langdurige cyclus die wordt gekenmerkt door hoge groeipercentages vaak wordt gevolgd door een langdurige cyclus die wordt gekenmerkt door een lager groeipercentage’ (107). Wanneer een depressieve lange-golf intreedt, wordt de tendens tot daling van de winstvoet dominant en gaat de bourgeoisie in het offensief tegen de arbeidersklasse.
Dat is een periode waarin de kapitalistische klasse probeert de arbeiders te desorganiseren door de vakbondsorganisaties te verzwakken met staatsrepressie en door de volksmassa’s te consolideren in de kapitalistische ideologie. Mandel’s lange-golftheorie is ontworpen om revolutionaire socialisten een kader te geven waarin ze het terrein van de klassenstrijd kunnen visualiseren, zodat overgangseisen beantwoorden aan de concrete situatie. Zowel in de brochure als in zijn andere werken benadrukt Mandel dat de lange-golf benadering tendentieel is en dat subjectieve factoren een relatieve autonomie bezitten, wat betekent dat de lange-golf kan worden getransformeerd door de tussenkomst van revolutionairen in de klassenstrijd. Mandel’s benadering is dus niet economistisch of mechanisch, maar is gevoelig voor de manier waarop objectieve economische factoren kunnen worden omgevormd door de bewuste ingreep van subjectieve krachten.
Hoewel er sinds Mandel veel is geschreven over de kapitalistische staat, politieke economie en leninisme, is de publicatie van zijn geselecteerde werken enorm waardevol voor links. Mandel schrijft in een toegankelijke en innemende stijl die revolutionaire passie combineert met een gevoeligheid voor empirische gegevens en wetenschappelijk onderzoek. Introduction to Marxist Theory is een uitstekend boek voor degenen die nieuw zijn in het socialisme en zou een geweldige tekst zijn voor een marxistische leesgroep of onderwijsprogramma.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Marx & Philosophy. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos. De Nederlandse vertaling van een groot aantal werken van Mandel vind je op het Marxistisch Internet Archief.