Kohei Saito’s boek Capital in the Anthropocene uit 2020 werd een verrassende bestseller in Japan, waarmee hij een bredere dorst naar antikapitalistische analyses van de milieuramp en een brede openheid voor op krimp gerichte oplossingen liet zien. In Marx in the Anthropocene, dat vorige maand in het Engels is verschenen, gaat hij dieper in op Marx’ eigen geschriften.
In beide boeken, die voortbouwen op zijn eerdere boek Karl Marx’s Ecosocialism, beargumenteert Saito op overtuigende wijze dat de noodzaak van groei inherent is aan het kapitalisme en niet, zoals liberale voorstanders van krimp zouden willen, een optie. De progressieve tegenpool ervan zou het communisme zijn, een maatschappijvorm die, met zijn democratisch geplande toewijzing van hulpbronnen, gemeenschappelijk eigendom en solidariteitsethiek, bij uitstek in staat lijkt om de inkrimping van het materiaal- en energiegebruik in de rijke wereld te beheren die de menselijke overleving nu dringend vereist.
Onderweg ontwikkelt hij kritiek op ‘productivistische’ interpretaties van Karl Marx, op het fetisjisme van productiekrachten, op het ’techno-utopisme’ en het idee dat technologie ‘neutraal’ is tussen sociale formaties en op het ‘platte monisme’ en het eco-modernisme van Bruno Latour. En tenslotte vraagt hij de marxisten om een eeuw van productivistische groeimanie opzij te zetten en te erkennen dat in dit tijdperk van ecologische catastrofes elke heldere communistische strategie, althans in de rijke wereld, krimp moet omvatten. Dat was trouwens de conclusie waartoe Marx in zijn laatste jaren na Het Kapitaal kwam. Saito heeft een Marx ontdekt voor het tijdperk van de ecologische noodsituatie.
Saito’s pleidooi voor krimp, hoewel het meest urgente van zijn argumenten, is het minst originele en daar hoeven we dus niet lang bij stil te staan. Hij schetst de extreme ernst van de veelzijdige milieucrisis, somt de gebruikelijke waslijst van pseudo-oplossingen op: groene groei, efficiëntie en technologie, klimaat-keynesianisme, circulaire economie, enzovoort. In plaats van accumulatie en groei zou het primaire doel van de productie moeten zijn te voorzien in de basisbehoeften van alle mensen. Aangezien de moeder van alle menselijke behoeften een bewoonbare planeet is, moeten we opnieuw evalueren wat toereikendheid betekent binnen een beperkte materialen- en energie-omvang. In wezen gaat het om privé voldoende middelen om in je levensonderhoud te kunnen voorzien, maar publieke luxe en overvloedige vrije tijd.
Saito’s volgende stap gaat verder dan het orthodoxe krimp verhaal. Voor hem is groei niet zijn eigen oorzaak. De lijn van causaliteit loopt van de waardevorm in de kapitalistische samenleving naar het bbp, niet andersom. Aan de basis van de groeibehoefte en het groeiparadigma ligt de accumulatie van kapitaal. Ik vind dat een verfrissend directe benadering, in tegenstelling tot sommige krimp manifesten die de kwestie van het kapitalisme verdoezelen. Misschien doen sommigen dat om redenen van ‘kapitalistisch realisme’ (de woestijnrat kan of durft zich de weiden en bergen buiten zijn kooi niet voor te stellen), maar vaker komt het doordat ze de Sovjeteconomiën als niet-kapitalistisch beschouwen.
Dat dwingt hen om de wortels van de groeidwang te zoeken in iets anders dan de productiewijze, of dat nu een vage omschrijving is van het tijdperk van hoge groei (‘industrialisme’, ‘moderniteit’), een culturele eigenschap, of een psychologische drijfveer. Saito ziet China en de USSR en andere zogenaamde communistische economieën, naar mijn mening terecht, als staatskapitalistisch en theoretiseert dienovereenkomstig de kern van de ‘industriële moderniteit’ als de dwangmatige, systematische drang tot kapitaalaccumulatie.
Saito’s boeken vertegenwoordigen de volgende stap in een transformatie van ons begrip van ‘Marx’ ecologie’. Voor zijn Marx komt de menselijke samenleving voort uit de natuur: ze is er tegelijkertijd van en ertegen, in die zin dat de mens zich bewust is van zijn relatie tot de natuur en er bewust vorm aan geeft, in een relatie die zich historisch ontwikkelt. De term die dit weergeeft is metabolisme, dat verwijst naar de interactie van de mensheid met de natuur via sociale arbeid ‒ een relatie die steeds meer verscheurd raakt naarmate ze meer onder het kapitaal valt.
Marx’ concept van metabolisme is de afgelopen honderd jaar door een aantal marxistische denkers onderzocht en ontwikkeld: door Georg Lukács in de jaren twintig, Alfred Schmidt in de jaren zeventig, István Mészáros in de jaren tachtig, en Paul Burkett en John Bellamy Foster aan het eind van de eeuw. Het kwam voor in Saito’s boek Karl Marx’s Ecosocialism uit 2017, en in Marx in the Anthropocene werkt hij het concept uit, met aandacht voor de drie dimensies ervan: verstoring van natuurlijke processen, ruimtelijke breuken en de breuk tussen de tijdelijkheid van de natuur en die van het kapitaal.
Deze komen overeen met drie vormen van ‘metabolische verschuiving’ waarmee kapitalisten de ecologische crises die hun systeem veroorzaakt, ‘repareren’ of verplaatsen: technologische verschuivingen (bijvoorbeeld de ontwikkeling van kunstmest om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden), ruimtelijke verschuivingen (bijvoorbeeld het verplaatsen van ecologische lasten naar het Zuiden) en verschuivingen in de tijd (bijvoorbeeld de volledige gevolgen van de kooldioxide-uitstoot van deze eeuw afwentelen op onze nakomelingen in de volgende eeuw.).
Saito laat zien dat tegen het einde van Marx’ leven zijn denken met betrekking tot deze drie dimensies radicaal veranderde. Bij het doornemen van Marx’ notitieboeken uit de jaren 1870 en 1880 viel het Saito op dat de Duitse communist, van wie we zouden denken dat hij bezig was met de voltooiing van het tweede en derde deel van zijn meesterwerk Das Kapital, in feite biologie, scheikunde en geologie las. Dat was geen ontspannen tijdverdrijf, de kruiswoordpuzzels van een oude man. Hij was de onvoltooide delen van Das Kapital niet vergeten. Hij verdiepte veeleer zijn begrip van wat hij begon te zien als de fundamentele tegenstrijdigheid van het kapitalisme: zijn neiging om de natuur te verwoesten en te plunderen, om de tak waarop hij zit af te zagen.
Hij zag in dat de productiekrachten, zoals Saito het formuleert, ‘niet automatisch de materiële basis leggen voor een nieuwe postkapitalistische samenleving, maar eerder de roof van de natuur verergeren.’ En met uitbuitingspraktijken komen instrumentele ideologieën: de verzakelijking van de natuurlijke omgeving, waarbij deze wordt gezien als domme hulpbronnen voor gebruik in plaats van als een rijk van vitaal leven waarin we samenleven. De vervreemding van de mens van de natuur, die Marx in zijn vroege werken abstract had besproken, werd nu, met behulp van nieuwe bevindingen uit de natuurwetenschappen, opnieuw beschreven als de metabole kloof.
De ontwikkeling van Marx’ ecologische kritiek, onthult Saito in een scherpzinnige en onmisbare passage van Marx in the Anthropocene, was nauw verbonden met zijn herwaardering van het progressieve karakter van de kapitalistische moderniteit, inclusief zijn eerdere optimisme over technologie en economische groei en over het potentieel van het kapitalisme om gekoloniseerde volkeren te emanciperen. Toen Marx ‘het productivisme overboord zette als de essentiële component van zijn visie op de menselijke geschiedenis’, aldus Saito, moest hij ook de andere kant van dezelfde medaille heroverwegen: het eurocentrisme. Als het industriële kapitalisme de natuur vernietigt, gemeenschappen verwoest en het Zuiden plundert en wreed onderwerpt, werd de vraag gesteld in hoeverre het hoogtechnologische Westen op enigerlei wijze de voorhoede van de geschiedenis kan vertegenwoordigen.
Tegen deze achtergrond begon Marx het proces van communistische overgang te heroverwegen, met name in zijn Brief aan Vera Zasulich uit 1881. Het is maar een brief, maar wel een van betekenis, die Marx steeds weer herschreef. Hierin pleit hij voor een terugkeer van de moderne samenleving naar het ‘archaïsche’ type eigendom dat in de Russische communes werd aangetroffen, en protesteert hij tegen de onderdrukking door Britse kolonialisten van inheems gemeenschappelijk grondbezit in India. De brief moet worden gelezen, concludeert Saito, als de kristallisatie van Marx’ ‘niet-productivistische en niet-Eurocentrische visie op de toekomstige samenleving’, een visie die het best kan worden gekarakteriseerd als ‘krimp-communisme’.
Dat Saito Marx leest als een krimp-communist is opvallend, maar komt niet als een donderslag bij heldere hemel. Het bouwt voort op tientallen jaren van uitgebreid onderzoek dat gestaag het beeld heeft ondermijnd dat Marx slechts een aanjager was van economische groei en materiële vooruitgang. Vóór Saito’s boek waren sommigen bekend met de ‘ecologische Marx‘: een criticus van het groeiparadigma en van de vertrapping van de natuur onder de kapitalistische ‘vooruitgang’, een voorstander van zorgvuldig beheer van het milieu ‒ met inbegrip van aandacht voor de grenzen van het milieu en een engagement voor emancipatie, niet alleen van de arbeidersklasse, maar van ‘de vissen in het water, de vogels in de lucht, de planten op aarde’.
Maar aangezien marxisten zich al meer dan een eeuw hebben gericht op projecten om kapitalistische staten te beheren (sociaaldemocratie, stalinisme), met de noodzaak van groei en de afkeer van het natuurlijke die deze projecten steevast met zich meebrengen, werd Marx over het algemeen gelezen door een productivistische lens, waarbij zijn ‘krimp-communistische’ kant werd weggepoetst. Dat heeft zelfs vertalingen van zijn werk in het Engels beïnvloed.
In het licht van het gewicht van deze lezingen ‒ die, laten we dat niet vergeten, voortkwamen uit de enorme macht van de kapitalistische staten ‒ doet Saito er verstandig aan zijn zaak ad rem en zelfs provocerend te formuleren. In reactie daarop hebben sommigen geprobeerd zijn stelling te weerleggen met productivistische citaten van Marx. Die zijn echter steevast afkomstig uit zijn eerdere werk, waarmee ze Saito’s punt missen. Hij zegt niet dat Marx alle productivisme en techno-utopisme uit de weg ging, maar dat hij evolueerde. Hoe meer hij leerde over ecologie en de ecocidale macht van het kapitaal, hoe meer hij zich wendde tot ‘groene’ en antikoloniale standpunten ‒ aanvankelijk ‘eco-socialisme’ (het onderwerp van Saito’s eerste boek) en, in zijn laatste jaren, ‘krimp communisme’ (het onderwerp van Marx in the Antropocene). Degenen die vandaag de dag de filosofie van Marx delen en meer van de vernietigende kracht van het kapitaal hebben gezien dan hij, zouden logischerwijs hetzelfde traject volgen.
Ik ben enorm onder de indruk van Saito’s trio boeken over marxisme en krimp, maar op twee punten wil ik wat nader ingaan.
Ten eerste werpt Saito de vraag op waarom marxisten, als Marx het krimp-communisme voorstelde, historisch gezien de neiging hebben om in plaats daarvan het ‘productivistisch socialisme’ te steunen. Zijn antwoord is volledig tekstueel en gericht op Engels. Friedrich Engels heeft ‘grotendeels de koers van het marxisme in de 20e eeuw bepaald’. Dat is een onthutsende bewering, die niet strookt met de feiten ‒ en daarom voelt het hoofdstuk over Engels in Marx in the Anthropocene pietluttig aan. Saito geeft zelf toe dat Engels meeschreef (of op zijn minst zijn naam zette onder) teksten die hij bestempelt als ‘krimp communist’, met name het voorwoord uit 1882 van een Russische editie van het Communistisch Manifest. Bovendien staat Saito kritisch tegenover de vroegere Marx zelf (vóór Het Kapitaal) vanwege zijn ‘productivistisch socialisme’.
Dit alles heeft deze lezer verbaasd over de vraag waarom de schuld voor het marxistisch productivisme uitsluitend bij Engels wordt gelegd. Zou een materialistisch antwoord op die vraag niet zinvoller zijn? Het zou kunnen beginnen met de absorptie van de marxistische theorie, vanaf de jaren 1870, in projecten die ofwel berusten op een schikking tussen klassen binnen het kapitalisme (zoals de vakbonden) ofwel op het beheer van kapitalistische staten (door de sociaal-democratie en de verschillende officiële ‘communismen’).
Ten tweede moeten we ons richten op Saito’s behandeling van de politieke strategie en de kapitalistische staat. Saito’s boeken zijn formidabel scherp en grondig in hun afbakening van het kapitalisme in zijn economische, ecologische en imperiale aspecten. Hij mobiliseert op overtuigende wijze het concept van Ulrich Brand en Markus Wissen van de ‘imperiale levenswijze’ om de verdeling van de wereld te schetsen tussen een dominant Noorden met zijn niet-duurzame consumptieniveaus gebaseerd op de overdracht van hulpbronnen van, en de milieuvernietiging van, het Mondiale Zuiden.
Maar als het over politiek gaat, en in het bijzonder over de kapitalistische staat, verslapt de greep. Saito onderzoekt ook niet hoe Marx’ opvatting van ‘het subject van sociale verandering’ ‒ arbeiders in de strijd, met bondgenoten van andere onderdrukte klassen en bevolkingsgroepen ‒ vandaag de dag kan worden geactualiseerd en geherdefinieerd. Hoe kan het doel van krimp communisme in overeenstemming worden gebracht met de strategie van de proletarische revolutie? Met welke obstakels wordt het geconfronteerd en hoe kunnen die worden aangepakt?
Op basis van het kwadrant van ideaaltypische scenario’s uit Geoff Mann en Joel Wainwright’s Climate Leviathan (2018) schetst Saito alternatieve toekomsten van ‘klimaatfascisme’ (regimes die weinig doen om de klimaatverandering te beperken, maar in plaats daarvan de rijken beschermen en vluchtelingen en de sociaal en ecologisch kwetsbaren straffen), ‘klimaatbarbarij’ (vergelijkbaar met fascisme, maar met massale opstanden die sociale instellingen breken zonder ze te vervangen, wat leidt tot systemische chaos), ‘klimaatmaoïsme’ (dictaturen die klimaatbeperkende maatregelen despotisch maar op een relatief egalitaire manier opleggen), en ‘klimaat X’ (een sociale orde die de klimaatcrisis democratisch aanpakt, met een grote inbreng van sociale bewegingen en wederzijdse hulp).
Voor instanties die kunnen beginnen te sturen in de richting van X kijkt hij naar Gen Z en de recente klimaatprotesten en vindt hij hoop in Erica Chenoweth’s suggestie, beroemd geworden door Extinction Rebellion, dat als een sociale beweging 3,5 procent van de bevolking kan mobiliseren, de vooruitzichten op succes uitstekend zijn (hoewel Saito erkent dat het doel van 3,5 procent nog ver weg is). In het hier en nu belicht hij pogingen om de democratie uit te breiden van het parlement naar de productie via arbeiderscoöperaties; het recente experiment met de ‘volksvergadering‘ in Frankrijk; en het revolutionaire potentieel van het burgergemeentebestuur, geïllustreerd door Barcelona En Comú (Barcelona gemeenschappelijk): lokale overheden in opstand tegen het door de staat opgelegde neoliberale beleid die arbeiderscoöperaties en de ‘solidaire economie’ sponsoren (die 8 procent van de beroepsbevolking van Barcelona omvat).
Hij vindt ook inspiratie in het openbare initiatief voor fruitbomen in Kopenhagen en in Alberto Garzón, een communist en momenteel minister van Consumentenzaken in Spanje, die de aandacht heeft gevestigd op de grenzen van de groei en de burgers heeft opgeroepen hun vleesconsumptie te verminderen. (Spanje staat qua vleesconsumptie per hoofd van de bevolking in de top vijf van de wereld.) Samen vormen deze bewegingen de voorbode van wat ‘een nieuw Volksfront ter verdediging van de planeet’ zou kunnen en moeten worden.
In schril contrast met zijn hoofdstukken over Engels of Lukács is hier de kritische scalpel afgestompt. Het cijfer van 8 procent wordt op het eerste gezicht geaccepteerd, zonder na te gaan welke coöperaties op gewone kapitalistische bedrijven lijken. (Ik schrijf dit op de dag dat de grootste Britse coöperatie, John Lewis, een nieuwe stap zet van gezamenlijk eigendom door middel van een vereniging in de richting van privé-eigendom). Ook de rol van Garzón: we kunnen (en moeten!) zijn standpunt en zijn retoriek toejuichen, maar in werkelijkheid heeft hij weinig kunnen doen om de vleesconsumptie in Spanje te veranderen, laat staan om de groei in andere sectoren te bevorderen. Barcelona En Comú van zijn kant heeft weliswaar de sociale economie gestimuleerd, van grote coöperaties tot kleinere ondernemingen in de dienstensector, maar zijn intenties (bijvoorbeeld het afschaffen van de korteafstandsluchtvaart of het opvoeren van de lokale productie) wegen veel zwaarder dan zijn prestaties.
Dat hangt samen met het feit dat de partij in de meeste kwesties, met AirBnB als opvallende uitzondering, conflicten met het grootkapitaal of de centrale staat vermijdt, en, daarmee samenhangend, steun verliest van de radicale sociale bewegingen (zoals het Plataforma de Afectados por la Hipoteca) die de energie leverden achter haar oorspronkelijke kandidatuur. Een soortgelijke scepsis is gerechtvaardigd ten aanzien van het Franse experiment met participerende democratie.
Bij de bespreking van de vakbonden keert Saito’s kritische noot terug. Hoewel hij ze in zijn progressieve scenario (X) een belangrijke rol toebedeelt in de strijd voor arbeidstijdverkorting en gedemocratiseerde werkplekken, ziet hij de vakbonden als een gecompromitteerde kracht, gecoöpteerd door het kapitaal. Toch roept dit alleen maar de vraag op: moeten we niet dezelfde kritische benadering toepassen op de ‘sociale economie’ en The Global Municipalist Movement? Kunnen coöperaties niet ook gecoöpteerd worden?
Op deze gebieden omzeilt Saito het probleem van de kapitalistische staat en laat hij zijn anders zo scherpe marxologische analyse achterwege. Hij had bijvoorbeeld de aandacht kunnen vestigen op de manier waarop De burgeroorlog in Frankrijk Marx’ engagement voor revolutionaire democratie en arbeidersmacht nader uitwerkt ‒ ook op dit punt, naast ecologie en eurocentrisme, werd Marx radicaler naarmate de tijd verstreek ‒ en kunnen nagaan hoe de in dat pamflet ontwikkelde strategie van ontmanteling van de kapitalistische staat kan worden geactualiseerd voor de 21e eeuw. Hoe zouden bijvoorbeeld de steeds snellere tendensen tot afbraak van het milieu en ontwrichting van de landbouw het vooruitzicht op steun van de arbeidersklasse voor een programma van communistische krimp kunnen beïnvloeden?
Saito’s overwegingen op deze gebieden zijn kort: staatsmacht is nodig om de klimaatcrisis aan te pakken; een te grote afhankelijkheid van de staat roept echter het gevaar op van ‘klimaatmaoïsme’; de oplossing moet daarom zijn dat de invloed van het volk op en binnen de staat wordt vergroot (zoals bij de municipalistische bewegingen) en dat de productie wordt gedemocratiseerd (zoals bij de coöperatieve beweging). Er is een onmiskenbare smaak van utopisch mutualisme: het project om eilanden van socialisme te vestigen binnen de kapitalistische maatschappij via coöperaties, door links geleide lokale raden en dergelijke. Het is een traditie waarvan de wortels, althans in Europa, teruggaan tot het Owenisme, het mutualistische Fabianisme van Eduard Bernstein en het Proudhonisme, hoewel Saito geen orthodoxe aanhanger is van het mutualisme of het utopisme, waarvan hij een kritische afstand bewaart.
Ondanks deze oneffenheden is Saito’s project transformerend geweest. Het heeft een broodnodige stimulans gegeven aan gesprekken tussen krimp en marxistische tradities; het heeft ons begrip van de marxistische traditie op een originele en nauwgezet aangetoonde manier door elkaar geschud; het helpt het marxisme te reconstrueren voor het ‘Kapitaloceen’, het tijdperk van de versnellende catastrofe. En het zal, naar ik hoop, een katalysator zijn voor de heroverweging door marxisten van onze betrokkenheid bij bewegingen die zich richten op ‘het milieu’, het domein dat per slot van rekening ‒ het had altijd al duidelijk moeten zijn ‒ de grond is waarop we staan of vallen.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Spectre. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.