Meestal wordt er in de discussie over de pensioenen uitgegaan van zogenaamd ‘algemene waarheden’, zoals ‘we leven langer, dus moeten we langer werken, ‘de geldmiddelen zijn nu eenmaal beperkt’, ‘Europa wil dat er bezuinigd wordt’, ‘de vergrijzing is onbetaalbaar’, enz. Verschillende auteurs hebben er al op gewezen dat deze argumenten stuk voor stuk weerlegd kunnen worden. Daarmee is echter lang niet alles gezegd. Wij legden over een en ander ons oor te luisteren bij enkele vakbondsmilitanten.
Wat is het onderliggend gegeven in de hele pensioendiscussie?
Er is één, echt onweerlegbaar onderliggend gegeven in de pensioendiscussie – waar echter nauwelijks over gerept wordt: de productiviteit van de arbeid stagneert of daalt zelfs en dit al een hele tijd. Zo blijkt uit studies (van de OESO en anderen) dat de arbeidsproductiviteit sinds de eeuwwisseling gevoelig achteruitgaat. Tussen 1980 tot 1998 groeide de arbeidsproductiviteit in België jaarlijks nog gemiddeld met 2,1%. Maar vanaf het jaar 2000 is de gemiddelde groei van de Belgische productiviteit gevoelig gedaald, naar 0,8%, terwijl dat in Frankrijk, Duitsland en Nederland nog 1 procent is. De voorbije tien jaar is de groei van de Belgische productiviteit zelfs nog verder gedaald, naar amper 0,3% per jaar.
Waarom is dalende of stagnerende productiviteit belangrijk?
Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog is het stelsel van de sociale zekerheid gebaseerd op een vrij eenvoudige ‘ruil’: de werkgevers mogen genieten van hun winsten, terwijl de werknemers een deel van hun loon, dat voortkomt uit hun groeiende arbeidsproductiviteit, laten afromen, ter financiering van de sociale zekerheid. Deze ‘ruil’ – belichaamd in het ‘Sociaal Pact’ – zorgde heel lang voor relatieve sociale vrede. Maar vanaf het midden van de jaren 1970 begon de winstvoet te stagneren of zelfs te dalen. Het gevolg was een ware investeringsstaking vanwege de patroons – productiekracht werd ofwel gedelokaliseerd naar lagelonenlanden, ofwel simpelweg afgeschreven; nieuwe productiekracht werd veel minder in gebruik genomen. Als gevolg daarvan werd de productiviteit per werknemer niet langer groter, maar stagneerde deze en begon zelfs te dalen. De ‘ruil’ tussen Kapitaal en Arbeid kwam daardoor meer en meer op losse schroeven te staan. Vandaar dat patroons steeds opnieuw vragen om zogenaamde ‘lastenverlagingen’. Daarmee bedoelen ze dat ze niet langer het deel van het loon, dat per werknemer naar de sociale zekerheid gaat, willen financieren. Feitelijk stelen de patroons daarmee het ‘gecollectiviseerde loon’ van hun werknemers. Daardoor komt de financiering van de sociale zekerheid meer en meer in het gedrang. Wat dan weer leidt tot voortdurende pleidooien om de werkloosheidsvergoeding te beperken in de tijd, om de mutualiteiten te ‘rationaliseren’ en… om de pensioenuitgaven te beperken.
Hoe past de financiering van de ambtenarenpensioenen in dit plaatje?
De financiering van de ambtenarenpensioenen is niet afhankelijk van de sociale zekerheid. Die ambtenarenpensioenen (zowat de enige in België die qua hoogte het gemiddelde halen van de Europese pensioenen!) worden gefinancierd door de federale schatkist – en dus niet vanuit de sociale zekerheid. Het op peil blijven van de ambtenarenpensioenen is daarmee een doorn in het oog van de patroons, want dit ondergraaft de (betwistbare!) legitimiteit van hun eigen aanpak. Het is daarom dat steevast bepleit wordt de ambtenarenpensioenen te ‘harmoniseren’ met de andere pensioenen – harmonisering naar beneden dus, in plaats van omgekeerd!
Waarom ligt die perequatie zo moeilijk?
De federale regering wordt nog met een ander probleem geconfronteerd. Bij alle staatshervormingen werden steeds meer middelen overgeheveld naar de gewesten en gemeenschappen. Wat echter niet werd overgeheveld, is het instaan voor de uitbetaling van de ambtenarenpensioenen – met uitzondering van de ambtenarenpensioenen van de Vlaamse lokale besturen (maar daar is weer een ander probleem mee – zie verder). Daarmee botsen we op het zogenaamde ‘probleem van de perequatie’: als de barema’s van de actieve ambtenaren stijgen, dan worden de eraan gekoppelde pensioenen eveneens verhoogd. Tenminste, dat is de theorie. Want in de laatste twintig jaar (!) werden de barema’s van de federale ambtenaren niet verhoogd, waardoor de ‘perequatie’ eveneens nauwelijks een rol van betekenis speelde. Als we zeggen ‘nauwelijks’, dan is dat omdat met name de Vlaamse overheid (bevoegd dus voor de ambtenaren van Vlaams Gewest en Gemeenschap) onlangs wel verhogingen van de barema’s. Als gevolg daarvan keert de Vlaamse overheid licht hogere wedden uit aan haar eigen personeel en aan het onderwijzend personeel. De aan deze beroepscategorieën gekoppelde pensioenen worden daardoor wél geperequeerd (en dus licht opgetrokken). Maar… de kostprijs van de lichte optrekking van die pensioenen valt niet ten laste van de Vlaamse overheid, maar wel van de federale schatkist. Het gaat dus letterlijk om federale lasten versus regionale lusten! Vandaar dat de federale regering nu beslist heeft de ‘perequatie’ van de ambtenarenpensioenen ‘af te toppen’. Gevolg hiervan is dat alle huidige en toekomstige gepensioneerde ambtenaren, op alle niveaus van de ingewikkelde Belgische staatsstructuur, moeten opdraaien voor de ondoordachte beslissingen die de Belgische politici jarenlang genomen hebben omtrent de financiering van de gewesten en gemeenschappen en de gevolgen daarvan. Overigens is het ook zo dat de Vlaamse regering onlangs besliste om haar ambtenaren in de toekomst niet langer aan te vullen met statutaire of vast benoemde ambtenaren, maar enkel met contractuelen. Ze willen zo een meer ‘kneedbare’ groep ambtenaren, in plaats van de op hun strepen staande ‘statutaire’ of ‘vast benoemde’ ambtenaren, die een meer rechtszekere positie kunnen innemen.
Wat is het probleem met de ambtenarenpensioenen van de Vlaamse lokale besturen?
De ambtenarenpensioenen van de Vlaamse lokale besturen zijn een uitzondering: zij worden niet uitbetaald door de federale schatkist. Er moet daarbij een onderscheid gemaakt worden tussen contractuele ambtenaren en zogenaamd ‘statutaire’ of ‘vast benoemde’ ambtenaren. De contractuelen vallen onder het stelsel van de privésector. Hun (lagere) pensioenen worden uitbetaald door de sociale zekerheid. Voor de ‘statutaire’ of ‘vast benoemde’ ambtenaren storten de lokale besturen een deel van het loon van de actieven onder hen in een speciaal fonds. Dat fonds staat dan in voor de uitbetaling van de pensioenen van deze ‘statutaire’ of ‘vast benoemde’ ambtenaren. De laatste jaren is het echter zo dat de lokale besturen de tewerkstelling van ‘statutaire’ of ‘vast benoemde’ ambtenaren afbouwen. De lokale bestuurders hebben blijkbaar een voorkeur voor contractuele ambtenaren, ongetwijfeld omdat die een meer afhankelijke positie innemen ten opzichte van de lokale bestuurders zelf. Als gevolg van deze afbouw van de statutaire tewerkstelling vloeit er steeds minder naar het speciaal fonds voor de pensioenen van deze ‘statutaire’ of ‘vast benoemde’ ambtenaren. Voor de Vlaamse steden en gemeenten betekent dat een tekort van 140 miljoen euro over de komende twee jaar. Dat tekort zal de federale regering nu overnemen. Eigenlijk beloont de federale regering daarmee de afbraakpolitiek van de statutaire tewerkstelling door de Vlaamse lokale bestuurders.