Naar verluidt is het Gentse Museum voor Schone Kunsten het slachtoffer geworden van Russische oplichters. De voor een tentoonstelling geleende kunstwerken zouden vervalsingen zijn.
In de kunstwereld is een vervalsing een kunstwerk dat zich uitgeeft als het werk van een bepaalde kunstenaar, maar in werkelijkheid het product is van een andere, anonieme kunstenaar. De privépersoon die zo’n product heeft aangekocht leeft in de veronderstelling dat hij de trotse bezitter is van een eenmalig kunstgewrocht van een beroemde kunstenaar. Hij is in zijn verwachtingen bedrogen. Het museum bedriegt in zo’n geval de toeschouwer die meent dat hij voor een meesterwerk staat.
Een goede vervalsing is nochtans ook een meesterwerk. Alleen een echte kunstenaar kan werken in de trant van een andere kunstenaar. Er is in principe niets op tegen zo’n “vervalsing” voor te stellen als “in de trant van kunstenaar X”. Maar dat gebeurt niet. Een museum voor geslaagde vervalsing zou nochtans interessant zijn. De bedrogen koper heeft een aanzienlijke som uitgegeven voor iets dat onder een ander etiket werd aangeboden.
We leven namelijk in een maatschappij gedomineerd door waren, door producten met een ruilwaarde. Marx heeft opgemerkt dat een kunstvoorwerp, een schilderij bijvoorbeeld, geen (ruil)waarde heeft maar wel een prijs. Het is een uniek voorwerp, terwijl in massa geproduceerde goederen, waren dus, een waarde bezitten die bepaald wordt door de verhouding waarin ze geruild worden tegen andere waren.
In onze ontwikkelde kapitalistische samenleving gebeurt dat bij middel van een universeel ruilmiddel, geld. Van Vincent van Goghs Aardappeleters bestaat maar één exemplaar; maar van de poster ervan die je in de museumshop kan kopen bestaan vele exemplaren, het zijn reproducties, gewone koopwaren. Je koopt ze met geld dat jezelf verkregen hebt door bijvoorbeeld je arbeidskracht te verkopen aan een baas.
Waardoor wordt nu de prijs van een kunstwerk, dat zoals gezegd geen waarde heeft, bepaald? We hebben hier te maken met psychologie. Vele vroegmiddeleeuwse kunstenaars zijn onbekend gebleven. Het aura van het kunstenaarsgenie, van de persoon die het gemaakt heeft, kan er niet aan gehecht worden. De kunstenaar als specifiek individu verschijnt later op het toneel en dat heeft te maken met de eerste vormen van financieel kapitalisme. De vorst, de kerkprelaat of de rijke burger van de 15e eeuw koopt een schilderij van een meester in de kunst, in het eerste geval om zijn macht te representeren, in het tweede geval om Gods glorie te verheerlijken en in het laatste geval uit trots voor wat hij bereikt heeft.
Ik heb het woord meester gebruikt in verband met de kunstenaar. Kunstenaars waren in die tijd ambachtslieden, handwerkslieden, net zoals de wevers, de volders, de koperslagers, de meubelmakers, etc. en ze verkochten volgens door het gilde vastgestelde tarieven. De rijke lakenhandelaar die een Van Eyck kocht was een soort kapitalist en zijn maatschappelijke rol was niet overheersend. De aandeelhouder van de Verenigde Oost-Indische Compagnie die in de 17de eeuw een portret bij Rembrandt bestelde, vertegenwoordigde het financiële kapitalisme van die tijd.
Wel werden schilderijen gekopieerd, maar dat gebeurde in het atelier van de kunstenaar zelf, en daarvoor beschikte hij over gezellen en leerjongens. Die kopieën worden vandaag niet beschouwd als vervalsingen, maar als volwaardige kunstwerken. In musea krijgen ze het etiketje “uit het atelier van Y”.
De verhouding tussen kunstenaar en koper veranderde met de ontwikkeling van het kapitalisme en zijn maatschappelijke veralgemening. De kunstenaar was geen ambachtsman meer, maar een zelfstandig individu dat als zodanig aan de kost probeerde te komen. Jozef Haydn was eerst de muzikale knecht van vorst Esterházy, en maakte zich daar gaandeweg van los. Mozart stond eerst in dienst van de prinsbisschop van Salzburg vooraleer hij voor eigen rekening ging componeren. Nog iets later, met de ontwikkeling van het romantische wereldbeeld, werden de kunstenaars genieën, heel bijzondere mensen en velen onder hen beschouwden zich ook als zodanig.
De romantische cultus van het kunstproduct als het geniaal product van een geniaal persoon is vandaag overheersend. De kunst minnen of aanbidden is een vorm van religie geworden en vele gevallen vervangt het de godsdienstbeleving. Door kunst te bewonderen neemt men deel aan het genie van de kunstenaar en verheft men zich met hem (of haar) boven het gewone volk.
Het kunstproduct is een fetisj geworden en het heeft een aura dat geen enkele reproductie kan bezitten. Vandaar dat men het niet kan schatten naar zijn ruilwaarde, maar er wel een prijs voor wil betalen. Maar alleen een prijs betalen voor een “echt” kunstwerk. Een prijs die soms uitzinnig hoog is. Hiermee willen rijke lieden met enige opvoeding hun financiële macht ten toon stellen: een schilderij van Renoir is niet protserig zoals bepaalde uurwerken, auto’s en andere gegeerde objecten van nouveaux riches en geslaagde pooiers dat zijn.
Conclusie: de kunstwereld een wereld van commercie. Niemand ontsnapt er aan, zelfs musea niet net zo min als de kunstexperts.