De gigantische bosbranden in vele delen van de wereld, de overstromingen in Duitsland, België en Limburg, de toenemende vernietigende kracht van orkanen, laten steeds weer zien dat de klimaatcatastrofe niet iets van de toekomst is, maar dagelijkse realiteit. Steeds meer mensen en met name jongeren zien in dat lapmiddelen niet voldoende zijn om de ecologische crisis – waarvan de verandering van het klimaat slechts één aspect is – te bestrijden.
Het inzicht dat er van een systeemcrisis sprake is en dat er radicale veranderingen nodig zijn om de aarde leefbaar te houden groeit. Daarbij duikt ook steeds meer de term ecosocialisme op. In twee artikelen van Michael Löwy worden de achtergronden van het ecosocialisme belicht. Dit eerste artikel gaat in op de historische wortels van deze stroming, het tweede, dat we volgende week publiceren, over de morele aspecten van het ecosocialisme. Beide stukken zijn al meer dan 10 jaar geleden geschreven, maar vandaag de dag helaas actueler dan ooit.
Een linkse ecologie in de Verenigde Staten
De mislukking van de onderhandelingen van Kopenhagen (in december 2009) was voorspelbaar. Dit bevestigt de onbekwaamheid van de vertegenwoordigers van het kapitalistisch systeem om te reageren op de ecologische uitdaging van de opwarming van de planeet. Het is evenwel dringend nodig dat de mensheid en zijn leiders grijpen naar de noodrem van de trein.(1)Michael Löwy refereert hiermee naar de volgende uitspraak van Walter Benjamin in zijn notities bij ‘Over het begrip van de geschiedenis’ (1939-1940): ‘Marx zegt dat revoluties de locomotieven van de wereldgeschiedenis zijn. Maar misschien is dat helemaal niet zo. Misschien zijn revoluties de greep van het in de trein reizend mensengeslacht naar de noodrem.’ (Vert.)
Een linkse traditie
Terwijl de heersende stromingen van de ecologie, van Al Gore tot Daniel Cohn-Bendit, niet de grenzen van het sociaal-liberalisme overschrijden, duiken er in de Verenigde Staten dissidente manifestaties van een veel radicalere ecologie op. Het boek van Joel Kovel, The Enemy of Nature, is één van de meest interessante uitdrukkingen van deze radicaliteit.
Al decennialang bestaat er in de VS een linkse ecologische traditie, waar Rachel Carson – auteur van een boek uit 1962, Silent Spring, dat een keerpunt in de ecologische bewustwording betekende – en Barry Commoner de voorlopers van zijn. Eén van de meest actieve uitdrukkingen is de stroming van de sociale ecologie, die zich baseert op de werken van de eco-anarchist Murray Bookchin. Er bestaat ook een linkse stroming van de deep ecology die zich baseert op de ecofilosofie van de Noorse denker Arne Naess.
Er bestaat ook een marxistische ecologische stroming. Die vindt zijn zwaartepunt in twee belangrijke tijdschriften van de Noord-Amerikaanse linkerzijde: Capitalism, Nature and Socialism, opgericht door James O’Connor in de jaren 1970, en Monthly Review, opgericht door Paul Sweezy en Harry Magdoff kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog. De huidige redacteurs van deze twee publicaties, respectievelijk Joel Kovel en John Bellamy Foster, behoren tot de meest markante vertegenwoordigers van deze ecologische stroming met een revolutionaire ambitie. Hun benaderingswijzen zijn zeer verschillend, hun referentiepunten zijn niet dezelfde, maar ze komen tot erg gelijklopende conclusies: er bestaat geen oplossing voor de ecologische crisis in het kader van de bestaande kapitalistische orde.
Joel Kovel is hoofdredacteur van het belangrijkste linkse ecologische tijdschrift van de VS. Capitalism, Nature and Socialism en dat is méér dan dat: het is een netwerk van activisten en onderzoekers, met lokale afdelingen in de belangrijkste steden van het land, en zelfs in Canada en het Verenigd Koninkrijk.
Zijn oprichter, James O’Connor, één van de eerste Noord-Amerikaanse ecomarxisten, had de beruchte stelling van een tweede contradictie van het kapitalisme geformuleerd: naast de tegenstelling tussen de productiekrachten en de productieverhoudingen waar Marx het over heeft, bestaat er de tegenstelling tussen de productiekrachten en de productievoorwaarden, die het natuurlijke milieu impliceren.(2)‘Het kapitalisme, zegt James O’Connor, kent ‘productievoorwaarden’. Deze voorwaarden zijn strikt genomen geen waren, ze maken het evenwel mogelijk dat er waren geproduceerd worden. Karl Polanyi, op wie O’Connor zich baseert, noemt hen ‘fictieve waren’, om te benadrukken dat zelfs indien ze als waren beschouwd worden, hun ontologie verschilt van die van de gewone waren. Bijvoorbeeld: arbeid, grond of ook geld. In de mate dat het kapitalisme tot ontwikkeling komt, verzwakt het en vernietigt het zelfs zijn productievoorwaarden. Indien goedkope olie – een fictieve waar, indien we het als een waar willen beschouwen – het mogelijk gemaakt heeft dat gedurende méér dan een eeuw de door Timothy Mitchell geanalyseerde ‘koolstofdemocratie’ kon functioneren, dan maakt het schaarser worden van olie die productievoorwaarde aanzienlijk duurder. Deze druk naar boven op de productievoorwaarden, het feit dat het kapitaal behoefte heeft aan deze productievoorwaarden maar tegelijkertijd niet anders kan dan hen uit te putten, dat is hetgeen O’Connor de ‘tweede contradictie’ van het kapitalisme noemt, de contradictie tussen het kapitaal en de natuur; de eerste contradictie was die tussen kapitaal en arbeid.
Deze twee contradicies voeden elkaar. De menselijke arbeid, in de mate dat het de meerwaarde – waarde – genereert door de natuur te transformeren, is het begrip dat verzekert dat de natuurlijke geschiedenis en de sociale geschiedenis één en dezelfde geschiedenis vormen, anders gezegd, dat deze twee contradicties met elkaar verstrengeld zijn. De eerste contradictie leidt naar een tendentiële daling van de winstvoet, dat wil zeggen naar het ontstaan van diepe crises van het kapitalistisch systeem. De tweede contradictie leidt naar een groeiende prijsstijging van het onderhoud van de productievoorwaarden, hetgeen eveneens invloed heeft op de daling van de winstvoet, omdat de groeiende hoeveelheden kapitaal dat voor dit onderhoud nodig is, bijvoorbeeld voor het zoeken naar steeds moeilijker te vinden oliereserves, niet in winst omgezet worden. De moderne staat dient opgevat te worden als de schakel tussen het kapitaal en de natuur. Het is de instantie die het gebruik van de productievoorwaarden regelt, zodat deze door het kapitaal kunnen geëxploiteerd worden. De natuur die zonder tussenschakel aan het kapitaal uitgeleverd wordt, zou snel door hem vernietigd worden. Indien het kapitalisme behoefte heeft aan de staat, dan is dit op de eerste plaats vanuit het doel zichzelf beperkingen op te leggen. Dan is dit ook, zoals we gezien hebben, vanuit het doel de natuur vorm te geven. Dat is de reden waarom de kwestie van de staat de centrale inzet vormt voor elke ecologische beweging die naam waardig.’
Ramzig Keucheyan, ‘La nature est un champ de bataille. Essai d’écologie politique’, Paris: La Découverte, 2014, pp. 133-134. (Vert.)
Joel Kovel toont zich in zijn boek schatplichtig aan James O’Connor en beroept zich op zijn ideeën om te beweren dat de strijd voor de vrijwaring van de natuur en die voor de mensheid onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.
Maar onder zijn leiding heeft het tijdschrift zich veel minder beziggehouden met economische kwesties en zich opengesteld voor een veel bredere thematiek. Onder zijn medewerkers vinden we andere bekende Noord-Amerikaanse ecosocialisten terug, zoals David Schwarztman, Paul Buhle, Victor Wallis, maar ook belangrijke figuren van het ecofeminisme – Ariel Salleh, Terisa Turner, Karen Charman – en van de internationale ecologistische linkerzijde: Patrick Bond (Zuid-Afrika), Joan Martinez-Alier (Spanje), David Barkin (Mexico), enz.
Kovel is lid geweest van de linkervleugel van de Amerikaanse groene partij en heeft zich in 2000 op het congres van deze partij opgeworpen als de socialistische uitdager van Ralph Nader, die hij verweet te zeer vast te zitten in de Noord-Amerikaanse populistische traditie: een populisme dat de hebzucht van de grote bedrijven (corporate greed) bekritiseert maar zonder het kapitalisme zelf ter discussie te stellen. Kovel is één van de opstellers van het Ecosocialistisch manifest (2001), hij is één van de oprichters van het Internationaal Ecosocialistisch Netwerk (3)http://ecosocialistnetwork.org en één van de opstellers van de Verklaring van Belém over de klimaatverandering, die op het Wereld Sociaal Forum van Belém (Brazilië) in januari 2009 door dit netwerk verspreid werd.
Zijn boek The Enemy of Nature is geen academische turf, noch het zoveelste consensuele vertoog over de noodzakelijkheid van een ‘duurzame ontwikkeling’. Het is een moedig, polemisch en kritisch essay en het is stevig onderbouwd. Het druist in tegen de heersende mening en, zoals de auteur voorzien had, werd het bijgevolg geweerd uit de gevestigde intellectuele cenakels (polite intellectual society).
Hij vertrekt vanuit een diagnose van de ecologische crisis, zonder dat hij concessies doet aan het heersende optimisme: we gaan een ecocatastrofe tegemoet, waarvan de meest in het oog springende manifestatie de globale opwarming is. Het is zeer waarschijnlijk dat we in de nabije toekomst een snelle verslechtering van de ecologische toestand zullen beleven: als daar de gezamenlijke gevolgen van het vrijkomen van methaan door het smelten van de permafrost en de reductie van het albedo-effect aan toegevoegd worden, dan riskeren we een ontwikkeling van een op hol geslagen globale opwarming (runaway global warming) mee te maken. We bevinden ons in een periode van de geschiedenis van de mensheid die gekenmerkt wordt door een onvoorspelbaar maar expansief geheel van ecosystemische ineenstortingen.
‘Groei of sterf’
Wie is verantwoordelijk voor deze crisis? Is het ‘de mens’ in zijn algemeenheid? Of de industrialisatie, de technologie, de wetenschap als dusdanig?
Eén van de grote verdiensten van het boek van Kovel is dat het de gebruikelijke verklaringen afwijst en op een duidelijke en heldere manier de ware schuldige met de vinger wijst: het kapitalistisch systeem. Een systeem dat gebaseerd is op de overheersing van de ruilwaarde over de gebruikswaarde, van het kwantitatieve over het kwalitatieve, en dat enkel kan voortbestaan in de vorm van een eindeloos en zichzelf reproducerend (self-perpetuating) proces van kapitaalaccumulatie.
Een systeem waarin alles, zichzelf daarbij inbegrepen, een waar wordt en dat aan iedereen een krachtig en uniform geheel van dwangmaatregelen oplegt: een korte termijn rendement, concurrentie, groei tegen elke prijs, expansie, consumptie. Een systeem dat enkel maar luchtverontreiniging, verspilling en vernietiging van ecosystemen kan produceren en dat, onder controle van ontwikkelde industriële bedrijven, de last naar de landen van het Zuiden wil exporteren.
Het kapitalisme – dat niet enkel een economisch systeem is maar een levenswijze (way of being) – overheerst – dankzij de globalisering – de hele planeet in een tot nog toe ongekende mate. Dat ligt niet aan de slechte wil van de ene of de andere, maar aan het systeem in zijn geheel, met de obsessieve groeihonger, die onmeetbare schade aan de ecosystemen aanricht.
Het ligt dus ook niet aan de ‘technologie’ als dusdanig die verantwoordelijk is voor de crisis, zoals Heidegger en zijn talrijke volgelingen beweren. Het is juist dat het kapitalisme de technologie fetisjiseert en beweert alle problemen, de ecologische problemen daarbij inbegrepen, te kunnen oplossen dankzij een technische ‘truc’. Maar de huidige technologie, die in aanzienlijke mate bijdraagt aan de achteruitgang van het milieu, bestaat niet op zichzelf: ze is het product en de expressie van het kapitaal, ze is een instrument voor de kapitalistische accumulatie. Zoals elke technologie is ze niet een verzameling werktuigen, maar een structuur van maatschappelijke verhoudingen.
Het kapitalistisch systeem kan geen oplossing leveren voor de ecologische crisis omdat zijn essentie, zijn categorische imperatief, ‘groei of sterf’ betekent, en precies de oorzaak van deze crisis is. Vandaar de armzalige mislukking van de meest ‘ontwikkelde’ pogingen van de kapitalistische machten om de uitdaging van de globale opwarming aan te gaan, zoals de verdragen van Kyoto met hun ‘handel in emissierechten’ en andere ‘mechanismen voor een duurzame ontwikkeling’, die enkel maar tot doel hebben het recht van de geïndustrialiseerde landen op CO2-uitstoot te garanderen, Het reductieniveau van de uitstoot van broeikasgassen dat noodzakelijk zou zijn om de ongecontroleerde klimaatverandering te voorkomen – 90 % voor de volgende decennia voor de geïndustrialiseerde landen – is niet verenigbaar met de logica van het industriële kapitalisme.
Conclusie van de auteur: ofwel het kapitaal, ofwel onze toekomst als menselijke soort… Indien we een ecologische crisis zoals de mensheid die nog nooit gekend heeft willen voorkomen, dan dienen we te denken aan een alternatief aan gene zijde van het kapitalisme, aan een weg naar een rationele ecologische samenleving die gebaseerd is op het begrip gemeenschappelijk goed (commons).
Verschillende stromingen
Spijtig genoeg weigeren de meeste ‘reëel bestaande’ ecologische stromingen de ecodestructiviteit van het kapitaal in hun overwegingen op te nemen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Al Gore, wiens film An Inconvenient Truth uit 2006 de grote verdienste had aan de alarmbel te trekken over de globale opwarming, maar voor wie de kwestie van het kapitalisme zich zelfs niet stelt: de oplossingen kunnen enkel van technische aard zijn en enkel plaatsvinden binnen het kader van de bestaande economische orde.
De voormalige vicepresident van de VS – die tijdens zijn regeerperiode bepaald niet uitblonk met moedige ecologische maatregelen – doet net als vele andere ‘groenen’ een beroep op de individuele wil: ‘De dingen die je kan doen om de planeet te redden’ – elektrische lampen vervangen, de verwarming lager zetten, enz. ‘Dat is de oplossing!’ Het is een risicoloze methode om zich deugdzaam te voelen. Het gaat hier, net zoals bij de ‘groene’ economisten die ‘overheidsmaatregelen’ voorstellen, om een ecopolitiek zonder strijd. De individuele of lokale initiatieven hebben bestaansrecht, maar zijn beperkt: ze zijn even weinig in staat de ecologische crisis te boven te komen als het uitdelen van muntjes in de metro om een einde te maken aan de armoede.
Dezelfde kritiek kan geformuleerd worden voor de communautaire economische theorieën die beïnvloed worden door de Britse economist Ernest Friedrich Schumacher: Small is beautiful. Een zuiver communautaire of ‘bioregionale’, strikt lokale ecologische economie is een illusie. Het kapitalisme kan lokale initiatieven, coöperatieven, en dergelijke tolereren, op voorwaarde dat ze geen belemmering vormen voor de expansie en voor de accumulatie van het kapitaal.
De auteur ziet een aantal andere stromingen die volgens hem veel interessanter zijn:
- De deep ecology, die de verdienste heeft een soort ‘copernicaanse revolutie’ te bepleiten, waardoor de Mens onttroond zou worden van zijn plaats als heerser over en bezitter van de natuur. Een probleem vormt wel zijn antihumanistische tendens – die bij sommigen tot ernstige ontsporingen leidt. Zo zou volgens sommige extremisten aids een ‘wraak van Gaïa’ zijn! Behalve enkele uitzonderingen (Arne Naess) weigert de deep ecology elk socialistisch perspectief.
- De sociale ecologie, die uitgewerkt werd door de eco-anarchist Murray Bookchin, waarvan het ‘libertaire municipalisme’ het mankement vertoont dat de hiërarchie als dusdanig – en niet het kapitaal – verantwoordelijk zou zijn voor de ecologische crisis.
- Het ecofeminisme, wiens bijdrage van kapitaal belang is. Het ecofeminisme stelt dat er een gemeenschappelijke oorsprong bestaat van de onderwerping van de vrouwen – die door het patriarchaat aan de kant van het instinctieve, van het ‘wilde’ en van het ‘natuurlijke’ geplaatst worden – en die van de natuur. Maar het gaat hier om een heterogene stroming die verdeeld is tussen een antikapitalistische ecofeministische sensibiliteit en een andere, die ‘het eeuwig vrouwelijke’ en haar nabijheid met de natuur lijkt te essentialiseren.(4)Voor goede inleidingen tot Arne Naess, tot Murray Bookchin en tot ecofeminisme, zie: Frederik Janssens & Ullrich Melle, ‘Voeten in de aarde. Radicale groene denkers’, Antwerpen: Uitgeverij Hadewijch, 1996. (Vert.
‘Prefiguratief’
Het alternatief waar Kovel zich op beroept is de ecosocialistische beweging, waarvan hij één van de belangrijkste theoretici geworden is. Het ecosocialisme is een project dat gebaseerd is op de overheersing van de gebruikswaarde – d.w.z. de kwalitatieve dimensie van de producten, hun nut voor de mens, hun schoonheid, hun gevoelige, concrete of spirituele aspecten – , op het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen, op de vrije associatie van de werkende mensen (de beroemde uitdrukking van Marx) en op een ecocentrische levenswijze. Met deze term verwijst Kovel niet naar de centraliteit van een ‘milieu’ dat buiten de mensen zou staan, maar naar geïntegreerde ecosystemen, waarin een solidaire menselijke samenleving een relatie van wederkerigheid met de natuur garandeert. Hij beroept zich op Marx, maar bekritiseert ook diens limieten. Hij klaagt het gebrek aan ecologische sensibiliteit aan dat de socialistische traditie getypeerd heeft, op uitzondering van enkele figuren (Rosa Luxemburg, William Morris, ik had daar graag Walter Benjamin aan toegevoegd).
Dit visionaire ecosocialistische project staat geenszins in tegenstelling tot de ontwikkeling van een directe strijd voor concrete objectieven, zoals: de stopzetting van de aanleg van autowegen en de ontwikkeling van een spoorwegnet; de verplichting van de staat om arbeiders te ondersteunen die hun baan verliezen als gevolg van de crisis van industrieën die afhangen van fossiele brandstoffen; strijd van inheemse gemeenschappen van Latijns-Amerika of van Alaska tegen projecten van oliemultinationals. Elk van deze maatregelen is onvoldoende, maar over het geheel genomen vertragen ze de opeenhoping van broeikasgassen en creëren ze de voorwaarden voor radicalere maatregelen, zoals de onteigening van de vervuilers.
Volgens Kovel is de ecosocialistische politiek ‘prefiguratief’, dat wil zeggen dat ze geworteld is in de praktijk van ecocentrische gemeenschappen die zich tegen het kapitaal verzetten en die in staat zijn inspiratie te putten uit communautaire tradities van het verleden, zoals de inheemse basissen van de EZLN in Chiapas.
Dit voorstel is interessant, maar men kan zich afvragen of het veralgemeend kan worden. Kovel lijkt geen precies idee te hebben van de strategie voor maatschappelijke verandering: dat is één van de zwakheden van zijn boek. Hij lijkt te aarzelen tussen twee opties: a) ‘een archipel van bevrijde ecosocialistische zones […van waaruit het ecosocialisme zich zou verspreiden] volgens verschillende assen, totdat de hele planeet ecosocialistisch zal zijn’; b) een maatschappelijke strijd waarin miljoenen mensen de straat op zouden trekken, totdat de politieke macht verandert en ‘de onteigenaars onteigend worden’. Welke optie moeten we kiezen? Tenzij het om een vernieuwende combinatie van de twee zou gaan… Maar hij had moeten uitleggen hoe dat in zijn werk gaat.
Een gelijkaardige aarzeling doet zich voor in de discussie over de functionering van een ecosocialistische maatschappij. Enerzijds is er sprake van ‘losse coördinatie-organen (loosely coordinative bodies), die de cellen aan de basis van de maatschappij verenigen, cellen die de ruil, de communicatie, de rechtbank, de universiteit, enzovoorts regelen. Anderzijds erkent Kovel de noodzaak van een coördinatie die in staat moet zijn de sociale diensten op zich te nemen, zoals het spoorwegnet, de verdeling van de opbrengst, de herinvestering van het maatschappelijk product en de harmonisering van de regio’s. Dat laatste punt wordt niet uitgewerkt, hooguit wordt het op de laatste bladzijde terloops aangehaald, en dat is wellicht de grootste lacune van dit baanbrekende werk.
Het gaat hier om de kwestie van de democratische, ecologische en socialistische planning, waarin het geheel van de desbetreffende bevolking – en niet enkel een ‘niet dwingende coördinatie’ tussen de lokale gemeenschappen – de belangrijkste beslissingen over de paradigmaverandering zou nemen: hoe fossiele brandstof vervangen door zonne-energie, het privé-vervoer door het publiek transport, de agrobusiness door de ecologische landbouw? Welke productiesectoren zouden er afgeschaft moeten worden – wapenindustrie, kernenergie, reclame – en welke sectoren zouden ontwikkeld moeten worden: onderwijs, gezondheid?
André Gorz
De naam André Gorz wordt door Kovel niet genoemd, maar we kunnen een aantal gelijklopende ideeën tussen beide denkers ontwaren. Op de eerste plaats hebben ze het gevoelen van de urgentie met betrekking tot het gevaar en de noodzaak van een systeemverandering gemeen.
In Ecologica, zijn laatste – postume – boek over politieke ecologie, schrijft Gorz: ‘Het is niet mogelijk een klimaatcatastrofe te verhinderen zonder radicaal te breken met de methodes en de economische logica die er sedert honderdvijftig jaar aanleiding toe geven’.(5)André Gorz, ‘Ecologica’, Paris: Galilée, 2008. De integrale vertaling van dit boek is, samen met andere artikelen, opgenomen in: André Gorz, ‘De markt voorbij. Voor een hedendaagse politieke ecologie’, Leuven: Socialisme 21 & Oikos, 2011. (Vert.) Met andere woorden, beide auteurs delen een resoluut antikapitalistische zienswijze: zoals Gorz ons eraan herinnert is de politieke ecologie niet denkbaar zonder het kapitalisme zowel theoretisch als praktisch ter discussie te stellen; zij kan enkel haar volle kritiek en ethiek ontvouwen ‘indien de verwoesting van de Aarde, de vernietiging van de natuurlijke bases van het leven opgevat wordt als de gevolgen van een bepaalde productiewijze’.
Tenslotte zien beide auteurs in het socialisme het enige rationeel ecologisch alternatief voor het kapitalisme: ‘Enkel het socialisme – dat wil zeggen: enkel een productiewijze die bevrijd is van de verplichting zoveel mogelijk winst te maken, beheerd in het belang van iedereen en door iedereen die ertoe bijdraagt – enkel het socialisme dus, kan zich de luxe permitteren de grootste bevrediging te vinden tegen de minste kosten. Enkel het socialisme kan breken met de logica van de maximale winst, van de maximale verspilling, van de maximale productie en consumptie, en haar vervangen door het economisch gezond verstand, namelijk maximale bevrediging bij een minimum aan verspilling.’ (6)Gorz gaat zelfs zo ver liever de term ‘communisme’ dan die van ‘socialisme’ te gebruiken, omdat het hier gaat om een stadium waarin ‘de integrale bevrediging van ieders behoeften’ mogelijk wordt.
Beide auteurs erkennen de noodzaak van een economische planning, zelfs indien ze zich van een discussie over diens modaliteiten onthouden; voor Gorz heeft de planning overigens enkel betrekking op de ‘sfeer van de noodzaak’ – d.w.z. de sfeer van de maatschappelijke behoeften -, dat tot een minimum dient gereduceerd te worden, om zoveel mogelijk de ‘sfeer van de vrijheid’ te verbreden, dat wil zeggen om zoveel mogelijk autonome activiteiten te ontplooien ‘die hun doel in zichzelf hebben’.
Joel Kovel deelt evenwel niet een bepaald technologisch ‘optimisme’ van Gorz, het idee dat ‘de uittocht uit het kapitalisme reeds begonnen is’, het idee dat het systeem ‘werkt aan zijn eigen uitdoving’ dankzij de nieuwe technieken van zelfproductie, de high-tech self-providing, en dankzij de opkomst van de (‘immateriële’) kenniseconomie.
Hij aanvaardt evenmin de controversiële stelling van Gorz volgens de welke ‘de arbeider en het kapitaal door een structurele medeplichtigheid met elkaar verbonden zijn: zowel voor de ene als voor de andere bestaat het hoogste doel erin ‘geld te verdienen’, zoveel mogelijk geld. Voor zowel de ene als voor de andere is de ‘groei’ een onontbeerlijk middel om dat te bereiken’. Kovel bekritiseert weliswaar het belang dat de arbeidersbeweging hecht aan de bestaande kapitalistische werkgelegenheid – die haar er dikwijls toe brengt zich samen met het kapitaal te verzetten tegen de verdediging van het milieu -, maar hij geeft niet het idee op dat de vakbonden en de werkers zich dienen aan te sluiten bij het ecosocialistisch project.
Door zijn polemische kracht, door zijn rijkheid en zijn breed perspectief – alsook door zijn kritische benaderingswijze die er niet voor terugschrikt een consequent antikapitalistisch standpunt in te nemen -, is het boek van Joel Kovel – welke kritiek men ook op het ene of het andere aspect kan hebben – één van de belangrijkste bijdragen aan een radicale ecologie voor de 21ste eeuw.
Somber maar realistisch
John Bellamy Foster, de redacteur van Monthly Review, dat onder zijn impuls steeds meer een ecologische richting ingeslagen is, is de auteur van verschillende werken die op een diepgaande manier het milieudebat vernieuwd hebben. Op de eerste plaats Marx’ Ecology. Materialism and Nature (New York, 2000), dat de analyses van Marx over de ‘breuk van het metabolisme’ uitwerkt, dat wil zeggen de verstoring van het ruilsysteem tussen de menselijke maatschappijen en de natuurlijke omgeving, die veroorzaakt wordt door het kapitalisme.
Vervolgens publiceerde hij een bundel artikelen, Ecology Against Capitalism (New York, 2002), waarin hij tracht de vooruitgang op een andere manier te benaderen door een louter kwantitatieve opvatting van de kapitalistische markteconomie te overstijgen, ten voordele van een perspectief waarin ecologische en sociale rechtvaardigheid met elkaar verbonden worden, dat wil zeggen een perspectief dat gebaseerd is op reële maatschappelijke behoeften (en niet door de reclame kunstmatig gecreëerde behoeften), die door de bevolking op een democratische manier gedefinieerd worden.
Zijn laatste boek, The Ecological Revolution, dat in 2009 gepubliceerd werd, is wellicht zijn belangrijkste bijdrage aan een antikapitalistische ecologische reflectie. Het betreft hier een bundel essays die naar aanleiding van diverse gebeurtenissen gepubliceerd werden en die voor deze publicatie gedeeltelijk herschreven werden. Ondanks de diversiteit van de behandelde onderwerpen vormt het een zeer coherent geheel, met als rode draad de marxistische methode en een radicaal politiek perspectief. Het is opgedeeld in drie delen: de planetaire crisis, de ecologie van Marx, ecologie en revolutie.
Net als bij Kovel is zijn diagnose van de planetaire ecologische crisis somber maar realistisch. Het kapitaal voert een oorlog tegen de planeet, hetgeen een globale ecologische verwoesting tot gevolg heeft en het overleven van het leven zelf op aarde bedreigt. Hoeveel mensen – of andere levende soorten – zullen overleven als de ontwikkeling van globale opwarming, zoals verschillende wetenschappers voorspellen, een temperatuursverhoging van 8 graden Celsius bereikt? Onze tijd is beperkt: als de (kapitalistische) wereld nog enkele decennia voortgaat met ‘business as usual’, dan is de verwoesting niet meer te vermijden.
Bellamy Foster klaagt de afwachtende houding van de overheid aan, en hij bekritiseert ook ecologisten die in pseudo-oplossingen geloven, zoals in kernenergie. Sommige ecologisten, zoals James Lovelock, zijn pleitbezorgers van kernenergie geworden: voor Bellamy Foster betekent dat een faustistisch pact met de duivel, dat enkel maar tot catastrofes kan leiden.
Paradigmaverandering
Dit gebrek aan ingrijpende maatregelen, die nu al verschillende decennia duurt, heeft ertoe geleid dat we ons nu midden in een globale milieucrisis bevinden die zo groot is dat ze het weefsel zelf van het leven op heel de planeet bedreigt. Bellamy Foster is ervan overtuigd dat enkel een ecologische revolutie, die ook een sociale revolutie moet zijn, een echt alternatief kan bieden; met andere woorden: de globale ecologische revolutie vereist een ommekeer in de beschaving.
Dat kan enkel maar plaatsgrijpen in het kader van een bredere, socialistische revolutie. De term ‘ecologische revolutie’ is, zoals Bellamy Foster ook toegeeft, erg dubbelzinnig, want ze wordt zowel gebruikt door voorstanders van een ecologische modernisering of een ‘groene industriële revolutie’ (technologische veranderingen) als door ecologisten die een maatschappelijke hervorming bepleiten.
Zou het niet beter zijn de term ecosocialisme te gebruiken? Bellamy Foster lijkt een voorbehoud te maken, hij gebruikt deze term niet, maar in elk geval is hij ervan overtuigd dat ‘de transitie naar het socialisme en de transitie naar een ecologische samenleving één en hetzelfde proces vormt’.
Voor dit project van paradigmaverandering is Marx een zeer belangrijke inspiratiebron. Bellamy Foster citeert Marx in Het Kapitaal, deel 3, waarin deze schrijft: ‘gans de geest van kapitalistische productie staat in tegenstelling […] tot de permanente levensomstandigheden die door de keten van opeenvolgende generaties vereist worden’. Zoals hij reeds gedaan had in zijn boek over de ecologie van Marx, legt Bellamy Foster het destructieve karakter van het kapitaal bloot en ontwikkelt hij een marxistische opvatting van het socialistisch alternatief. De lectuur die Bellamy Foster van Marx maakt is interessant, maar het ontbreekt hem soms aan kritiek, zoals bijvoorbeeld in zijn veel te welwillende interpretatie van bepaalde passages uit de Grundrisse waarin Marx de ‘grote civilisatorische rol’ van het kapitalisme looft en dit plaatst tegenover ‘de verheerlijking van de natuur’ in de prekapitalistische maatschappijen.
Volgens Bellamy Foster bestond de grootste beperking van Marx erin dat hij het belang van de ecologie in de revolte tegen het kapitalisme miskend heeft. Ik zou daar nog een kritiek aan willen toevoegen. Marx, en Engels nog veel meer, heeft de socialistische revolutie dikwijls gedefinieerd als de uitschakeling van de kapitalistische productieverhoudingen die obstakels – ‘boeien’ – geworden waren voor de vrije ontwikkeling van de productiekrachten die door deze kapitalistische productiewijze zelf gecreëerd waren.
Maar tegenwoordig is het vanzelfsprekend dat een socialistische/ecologische transformatie zowel de productieverhoudingen als de productiekrachten moet veranderen, alsook de consumptiemodellen, de transportsystemen en uiteindelijk heel de kapitalistische beschaving. Het is niet voldoende dat de werkende mensen zich van het productieapparaat meester maken om het in hun dienst te stellen, ze dienen het te vervangen door een andere machtsvorm.
Eén van de hoofdstukken van het boek is gewijd aan een discussie over de stelling van James O’Connor, de ‘tweede contradictie’ van het kapitalisme – die tussen de productiekrachten en de productievoorwaarden. Bellamy Foster erkent weliswaar de grote bijdrage van James O’Connor – de oprichter van het tijdschrift Capitalism, Nature and Socialism – aan een ecologisch socialisme, maar hij is van mening dat diens theorie aanleiding dreigt te geven tot een veel te eng, of veel te economistisch perspectief: zoals de globale opwarming aantoont, tast het kapitalisme niet enkel de productievoorwaarden aan maar ook de voorafgaandelijke voorwaarden van het leven zelf op de planeet.
In het laatste hoofdstuk, ‘Ecologie en transitie van het kapitalisme naar het socialisme’, baseert hij zich op een auteur die maar zelden in de marxistische discussies over ecologie vermeld wordt: Hannah Arendt.
In haar boek The Human Condition benadrukt ze de connectie tussen de accumulatie van rijkdom en de groei van een enorme destructiekracht: ‘Wij zijn in staat heel het organisch leven op Aarde te vernietigen.’
De politieke conclusie en het laatste woord van het boek wordt geleverd door Evo Morales [president van Bolivia], die volgens Bellamy Foster ‘één van de belangrijkste verdedigers van het globale milieu en van de rechten van de inheemse volkeren op wereldniveau’ is: er bestaat geen oplossing van de globale ecologische crisis ‘zolang we niet het kapitalistisch systeem vervangen hebben door een systeem dat gebaseerd is op complementariteit, solidariteit en harmonie tussen de volkeren en met de natuur’.
Uit: Michael Löwy, Ecosocialisme. L’alternative radicale à la catastrophe écologique capitaliste, Paris: Editions Mille Et Une Nuits, 2011.
Nederlandse vertaling: Johny Lenaerts.
Voetnoten
↑1 | Michael Löwy refereert hiermee naar de volgende uitspraak van Walter Benjamin in zijn notities bij ‘Over het begrip van de geschiedenis’ (1939-1940): ‘Marx zegt dat revoluties de locomotieven van de wereldgeschiedenis zijn. Maar misschien is dat helemaal niet zo. Misschien zijn revoluties de greep van het in de trein reizend mensengeslacht naar de noodrem.’ (Vert. |
---|---|
↑2 | ‘Het kapitalisme, zegt James O’Connor, kent ‘productievoorwaarden’. Deze voorwaarden zijn strikt genomen geen waren, ze maken het evenwel mogelijk dat er waren geproduceerd worden. Karl Polanyi, op wie O’Connor zich baseert, noemt hen ‘fictieve waren’, om te benadrukken dat zelfs indien ze als waren beschouwd worden, hun ontologie verschilt van die van de gewone waren. Bijvoorbeeld: arbeid, grond of ook geld. In de mate dat het kapitalisme tot ontwikkeling komt, verzwakt het en vernietigt het zelfs zijn productievoorwaarden. Indien goedkope olie – een fictieve waar, indien we het als een waar willen beschouwen – het mogelijk gemaakt heeft dat gedurende méér dan een eeuw de door Timothy Mitchell geanalyseerde ‘koolstofdemocratie’ kon functioneren, dan maakt het schaarser worden van olie die productievoorwaarde aanzienlijk duurder. Deze druk naar boven op de productievoorwaarden, het feit dat het kapitaal behoefte heeft aan deze productievoorwaarden maar tegelijkertijd niet anders kan dan hen uit te putten, dat is hetgeen O’Connor de ‘tweede contradictie’ van het kapitalisme noemt, de contradictie tussen het kapitaal en de natuur; de eerste contradictie was die tussen kapitaal en arbeid.
Deze twee contradicies voeden elkaar. De menselijke arbeid, in de mate dat het de meerwaarde – waarde – genereert door de natuur te transformeren, is het begrip dat verzekert dat de natuurlijke geschiedenis en de sociale geschiedenis één en dezelfde geschiedenis vormen, anders gezegd, dat deze twee contradicties met elkaar verstrengeld zijn. De eerste contradictie leidt naar een tendentiële daling van de winstvoet, dat wil zeggen naar het ontstaan van diepe crises van het kapitalistisch systeem. De tweede contradictie leidt naar een groeiende prijsstijging van het onderhoud van de productievoorwaarden, hetgeen eveneens invloed heeft op de daling van de winstvoet, omdat de groeiende hoeveelheden kapitaal dat voor dit onderhoud nodig is, bijvoorbeeld voor het zoeken naar steeds moeilijker te vinden oliereserves, niet in winst omgezet worden. De moderne staat dient opgevat te worden als de schakel tussen het kapitaal en de natuur. Het is de instantie die het gebruik van de productievoorwaarden regelt, zodat deze door het kapitaal kunnen geëxploiteerd worden. De natuur die zonder tussenschakel aan het kapitaal uitgeleverd wordt, zou snel door hem vernietigd worden. Indien het kapitalisme behoefte heeft aan de staat, dan is dit op de eerste plaats vanuit het doel zichzelf beperkingen op te leggen. Dan is dit ook, zoals we gezien hebben, vanuit het doel de natuur vorm te geven. Dat is de reden waarom de kwestie van de staat de centrale inzet vormt voor elke ecologische beweging die naam waardig.’ |
↑3 | http://ecosocialistnetwork.org |
↑4 | Voor goede inleidingen tot Arne Naess, tot Murray Bookchin en tot ecofeminisme, zie: Frederik Janssens & Ullrich Melle, ‘Voeten in de aarde. Radicale groene denkers’, Antwerpen: Uitgeverij Hadewijch, 1996. (Vert. |
↑5 | André Gorz, ‘Ecologica’, Paris: Galilée, 2008. De integrale vertaling van dit boek is, samen met andere artikelen, opgenomen in: André Gorz, ‘De markt voorbij. Voor een hedendaagse politieke ecologie’, Leuven: Socialisme 21 & Oikos, 2011. (Vert. |
↑6 | Gorz gaat zelfs zo ver liever de term ‘communisme’ dan die van ‘socialisme’ te gebruiken, omdat het hier gaat om een stadium waarin ‘de integrale bevrediging van ieders behoeften’ mogelijk wordt. |