De Russische burgeroorlog die duurde van 1917-21 ging gepaard met een golf van pogroms in het voormalige tsarenrijk. Over het algemeen georganiseerd door contrarevolutionaire krachten. Maar het antisemitisme bleef niet beperkt tot tsaristische en nationalistische kringen, zoals historicus Brendan McGeever overtuigend aantoont in zijn boek Antisemitism and the Russian Revolution.
Antisemitisme vormde een gevaarlijk gif tegen ‘buitenstaanders’, plaatste een deel van de boeren tegenover de arbeiders in de steden en deed in een populistisch discours het verschil vervagen tussen speculant en jood. In de zomer van 1918 lanceerde de Sovjetstaat dan ook haar eigen campagne tegen antisemitisme. Maar deze was afhankelijk van beslissende interventie door niet-bolsjewistische joodse socialisten die een staatsoptreden eisten tegen de pogroms die zelfs werden begaan door Rode Leger eenheden.
Diep verankerd
McGeever onderzoekt in zijn boek hoe antisemitisme zich manifesteerde binnen de revolutionaire beweging en stelt fundamentele vragen over de bolsjewistische antiracistische strategie. Toen de bolsjewieken in 1917 aan de macht kwamen kondigden ze de omverwerping aan van een wereld die door uitbuiting en overheersing was getekend. Maar deze hoopvolle boodschap werd op de proef gesteld toen antisemitische pogroms het voormalige paalgebied in het westen van Rusland teisterden, waar het joden was toegestaan zich permanent te vestigen. Het antisemitisme bleek diep verankerd in delen van de arbeidersklasse, de boeren en het Rode Leger. Tot ongenoegen van Lenin en andere leidende bolsjewieken nam het Rode Leger deel aan dit geweld in verschillende regio’s van de westelijke grensgebieden.
Het boek bestudeert deze pogroms van het Rode Leger en legt uit hoe een klasse in een crisis in de greep van racisme kan komen. Ten tweede onderzoekt McGeever hoe de bolsjewieken op deze crisis reageerden: hoe werd de kwestie van antisemitisme binnen de arbeidersklasse en het Rode Leger theoretisch en politiek aangepakt? Hij stelt dat, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, de reactie van de Sovjet-Unie niet werd geïnitieerd door de partijleiding, maar door een losjes verbonden groep joodse radicalen die rond een beleefde joodse identiteit mobiliseerden binnen de nieuwe Sovjetstaat..
Antisemitisme is contrarevolutionair
In zijn klassieke studie uit 1928 berekende de joodse wetenschapper Nahum Gergel dat de verantwoordelijkheid voor het grootste deel van de gruweldaden bij de Petliura (Oekraïense, antibolsjewistische) en Denikins (‘Witte’) legers lag (die respectievelijk 40 procent en 17,2 procent van alle pogroms begingen). Maar Gergel schatte ook dat ongeveer een op de tien pogroms werd uitgevoerd door het Rode Leger.
Het is belangrijk om hieraan toe te voegen dat de pogroms van de burgeroorlog van 1917–1921 niet de eerste, maar de derde golf van anti-joods geweld in de moderne Russische geschiedenis waren. De eerste volgde op de moord op tsaar Alexander II en vond plaats over een periode van twee jaar tussen 1881 en 1883. Dit was een echt keerpunt in de moderne Oost-Europese joodse geschiedenis, dat de weg zou effenen voor de uiteindelijke vorming van een reeks van joods-socialistische stromingen, van het Jiddisch-bundisme tot het marxistisch-zionisme. De tweede pogromgolf begon in Kishinev in 1903 en duurde voort tot het hoogtepunt van de revolutie van 1905. Elke golf van geweld was ongekend, niet alleen in omvang, maar ook in zijn impact op het Russisch-joodse leven.
Het anti-joodse geweld in de burgeroorlog was volgens McGeever echter van een andere orde. Beginnend in de eerste weken van 1918, gingen de pogroms door gedurende de jaren van de Burgeroorlog en bereikten een verwoestende piek in 1919, maar duurden tot ver in de jaren twintig. Oekraïne was het middelpunt van de gruweldaden, maar ze strekten zich uit over het voormalige vestigings- of paalgebied van de joden. Te midden van het bloedbad vluchtten honderdduizenden joden naar het westen, werden meer dan een half miljoen joden ontheemd en nog veel meer raakten gewond, verkracht en beroofd. De Russische Revolutie, een moment van emancipatie en bevrijding, ging voor veel joden gepaard met racistisch geweld op ongekende schaal.
Eenheidsfront tegen pogroms
Toen de bolsjewieken in 1917 op antisemitisme reageerden, baseerden ze zich op drie decennia van revolutionaire confrontatie met antisemitisch geweld. In 1881 omarmden enkele Russische ‘populisten’ (Narodniki) de pogroms als een ‘ontwaken’ van het revolutionaire potentieel van de boeren. Ze hoopten dat de pogroms zouden helpen om alle ‘uitbuiters’ weg te vagen, niet alleen ‘de joden’. Rond de eeuwwisseling braken de Russische sociaaldemocraten met de populistische instemming met pogromgeweld. Zij richtten zich op het proletariaat. Dit werd onderstreept op het beruchte Tweede Congres van de Russische Sociaal-Democratische Arbeiderspartij in 1903. Te midden van bittere verdeeldheid die leidde tot de terugtrekking van de Bund en de splitsing van de partij in een mensjewistische en bolsjewistische fractie, nam het congres unaniem een motie aan die de Kishinev pogrom van enkele weken eerder veroordeelde. Deze vormde het begin van de tweede, explosieve pogromgolf, die tot 1906 duurde.
De Bolsjewieken besloten samen te werken met andere revolutionairen (joods en niet-joods) en zelfs liberalen om (de dreiging van) anti-joods geweld het hoofd te bieden. Dat deden ze door de politiek van het eenheidsfront.
Hoewel de bolsjewieken regelmatig wezen op de medeplichtigheid van het tsaristische regime in de pogromgolf van 1905, zwegen ze soms over de deelname van arbeiders aan het geweld. Dit leidde tot een bitter conflict tussen Lenin en de leiding van de Bund. In de steden van het Donetsbekken gelasten de sociaaldemocraten herhaaldelijk de 1 Mei demonstraties af uit angst voor geweld tegen joden. Dezelfde arbeiders die staakten voor verbeterde arbeidsomstandigheden, konden slechts vierentwintig uur later, antisemitische gewelddadigheden begaan. De sociaaldemocraten waren zich ervan bewust dat ze de arbeidersbeweging soms moesten beteugelen uit angst om een pogrom uit te lokken. Er ontstond dan ook een noodzaak om een meer verfijnd begrip te ontwikkelen van de relatie tussen antisemitisme en klassenvorming.
‘Vernietig de joden, lang leve Sovjetregering!’
Het gebrek aan centrale controle vormde een sleutelfactor bij zowel de opkomst van antisemitisch geweld binnen het vooral uit boeren bestaande Rode Leger als de moeilijkheid van de staat om daarop te reageren. Een deel van de soldaten had opportunistisch stuivertje gewisseld met de Witte Legers en bleek zich de rode opvattingen lang niet altijd eigen gemaakt te hebben. Die eenheden van het Rode Leger die Joden aanvielen, onderschikten zich niet aan de gecentraliseerde bolsjewistische autoriteit. De pogroms waren het product van een dodelijke combinatie: het uiteenvallen van de politieke macht te midden van de chaos van de burgeroorlog en een diep geworteld antisemitisme binnen de maatschappij als geheel.
In de lente en zomer van 1919 verlangden velen binnen de sociale basis van de bolsjewieken in de Oekraïne een linkse volksregering die het ‘ware bolsjewisme’ of de echte ‘Sovjetmacht’ vertegenwoordigde; een kracht van ‘het volk’ (narod), van het ‘werkende volk’ (trudiashchysia). Dit waren standaardbegrippen van het revolutionaire bolsjewisme en voor de partijleiding waren het precies het soort concepten dat het best was toegerust om het antisemitische discours te doorbreken en de weg te wijzen naar klassenbewustzijn.
In de concrete Oekraïense revolutionaire situatie konden klasse en etniciteit echter niet zo gemakkelijk worden gescheiden. De termen ‘Oekraïens’ en ’jood’ droegen tegelijkertijd zowel klasse als etnische betekenissen. De ‘Oekraïner’ was een ‘echte’ en ‘eerlijke zwoeger’ die productieve arbeid verrichtte. ‘De jood’ was niet alleen een ‘communist’, maar ook ‘niet-arbeider’, een ‘speculant’. Zo werden de woorden die de bolsjewistische leiders in hun klassenanalyse gebruikten op een geheel eigen wijze geïnterpreteerd en ingezet. Het was binnen deze context dat slogans als ‘Vernietig de joden, lang leve Sovjetregering!’ zoveel grip kregen binnen het Rode Leger. Dat antisemitisme vormde de ernstigste uitdaging voor de communistische belofte om een wereld zonder uitbuiting en overheersing op te bouwen.
Joodse revolutionairen komen te hulp
Volgens de bekende literatuur over de Russische revolutie werd de campagne tegen antisemitisme van bovenaf georganiseerd en geleid door onder meer Lenin en Trotski. Volgens McGeever was het in feite grotendeels het werk van een groep oorspronkelijk niet-bolsjewistische joodse revolutionairen die na de Oktoberrevolutie naar de Sovjetstaat toe trokken. Het bolsjewisme was van het begin af aan resoluut tegen antisemitisme, maar in de concrete omstandigheden van de burgeroorlog, waren de communisten in hoge mate afhankelijk van de hulp van deze kleine groep joodse revolutionairen die het Joodse Commissariaat en de joodse secties van de Partij bemand hadden. Of ze nu marxistisch zionistisch, territoriaal georiënteerd of communistisch-bundistisch waren, deze revolutionairen hielpen in de praktijk een Sovjetreactie op antisemitisme uit te werken, waar die vaak niet bestond.
In 1918 deden ze herhaaldelijk een beroep op het partijcentrum om een speciale staatscampagne tegen antisemitisme op te zetten om de pogroms van het Rode Leger een halt toe te roepen. Ondanks de inactiviteit van de partijleiding, zetten ze hun eigen campagnes op; schreven pamfletten en verzorgden scholingen voor het Rode Leger en voor volwassenenonderwijs.
Joodse kwestie opent de deur naar het bolsjewisme
De hoofdrolspelers Moishe Rafes, Abram Kheifets en David Lipets ontvingen een joodse opleiding en werden al op jonge leeftijd actief in revolutionaire organisaties. Ze werden geboren te midden van het tumult van de pogromgolf van 1881–1882. Tegen de tijd dat ze in 1905 jongvolwassen waren, bevonden ze zich in de greep van revolutie en antisemitisch geweld. Hun route naar het bolsjewisme werd prachtig vastgelegd door de voormalige Bundist en leider van de Joodse afdeling van de Russische Communistische Partij, Avrom Merezhin, in 1921: ‘de Joodse kwestie was de deur waardoor ze bij ons kwamen.’
Dit was een socialisme dat tegelijk revolutionair, proletarisch en Jiddisch was en het werd gevormd door de brandende actualiteit van antisemitisme. De Sovjetreactie op antisemitisme die in de burgeroorlog opkwam speelde daarbij evenzeer een rol. Marxistisch zionisme en bundisme waren wellicht randverschijnselen in de bolsjewistische machtsuitoefening in Rusland en Oekraïne, maar ze stonden centraal in de Sovjetconfrontatie met antisemitisme.
Het verhaal van hoe de eerste succesvolle socialistische revolutie ter wereld omging met antisemitisme, is nauw verbonden met de ontwikkeling van joodse culturele en nationale projecten waarbij diaspora-joodse socialisten en zelfs marxistische zionisten betrokken waren, die tijdelijk hun ambities voor een zionistisch thuisland opgaven. McGeever stelt dan ook dat hoe dichter men politiek bij een joods socialistisch-nationaal project in de Russisch-revolutionaire context stond, hoe waarschijnlijker het was om de kwestie van antisemitisme in de eigen politieke praktijk ter sprake te brengen en serieus te nemen. Dat wil zeggen, de nabijheid van een joods socialistisch-nationaal project lijkt een meer urgente vorm van antiracistische praxis mogelijk te hebben gemaakt.
Deze dynamiek was niet uniek. Werk van de Amerikaanse socialist Eric Blanc laat bijvoorbeeld zien dat in de vormende laattsaristische periode (1897 tot 1914) geen effectieve antikoloniale strijd werd ontwikkeld door de bolsjewistische leiding, maar door wat Blanc de ‘grensmarxisten’ van Oekraïnse, Georgische en Finse afkomst noemt. Evenzo heeft onderzoek naar de Komintern door onder andere John Riddell aangetoond dat de ontwikkeling van een antiracistisch en antikoloniaal communisme uit de periferie kwam, uit de gekoloniseerden zelf, niet uit het Russische centrum. Het was M.N. Roy, Mirsaid Sultan-Galiev en anderen die ervoor verantwoordelijk waren dat het bolsjewisme meer aandacht besteedde aan kwesties van ras en kolonialisme. Alles bij elkaar wijzen deze werken en andere erop dat we volgens McGeever onze opvattingen over de geschiedenis van de marxistische beweging en antiracistische politiek moeten bijstellen.
Als je leest over de bolsjewistische onrust in de revolutionaire periode, is opvallend hoe gepersonifieerd de antikapitalistische boodschap is. Sommigen binnen het revolutionaire milieu luidden de noodklok dat een dergelijk discours kwetsbaar was voor antisemitische interpretatie ervan. Eind maart 1919 schreef een partijlid rechtstreeks aan de commissaris voor militaire zaken, om te waarschuwen dat als de Sovjetstaat de ‘kleinburger’ in het algemeen zou aanvallen, een grote massa dat zou kunnen opvatten als groen licht om specifiek Joden aan te vallen. Dit kwam omdat Joden, zo zei hij, in het populaire vertoog zo nauw geassocieerd werden met de handel. De bolsjewiek Christian Rakovsky sprak halverwege februari 1919 over het antisemitische potentieel van de begrip ‘speculatie’, waarbij hij opmerkte dat hoewel de Sovjetregering ‘met harde hand [de speculanten] wil elimineren, we geen pogroms nodig hebben om dit te doen.’ Binnen het bolsjewistische kamp was men zich er dan ook van bewust dat de mobilisatie van klassenhaat zich soms ook kon vertalen in antisemitisch geweld.
Afsluitend
De bolsjewistische revolutie betekende ten eerste een breuk met het door de staat gesponsorde antisemitisme van de tsaristische regering. De Sovjetregering verbood pogromgeweld en bolsjewistische leiders stonden bekend om hun verzet tegen antisemitisme. Het boek Antisemitism and the Russian Revolution probeert de effectiviteit ervan te onderzoeken, de oneffenheden ervan, de moeilijkheden waarmee de communistische leiding werd geconfronteerd om een antisemitisme te bestrijden dat grip had gekregen op de eigen sociale basis van de partij en op zijn beurt de moeilijkheden waarmee sommige joodse revolutionairen werden geconfronteerd om de kwestie van antisemitisme op de politieke agenda krijgen.
De Jamaicaanse in Amerika levende schrijver Claude McKay schreef in september 1919: ‘Elke zwarte Amerikaan … moet het bolsjewisme bestuderen en de betekenis ervan aan de gekleurde massa uitleggen. Het is tegenwoordig het grootste en meest wetenschappelijke idee ter wereld … Het bolsjewisme heeft Rusland veilig gemaakt voor de jood … het zou deze Verenigde Staten veilig kunnen maken voor de zwarte …’ Hij borduurde daarbij voort op de bolsjewistische belofte van een wereld zonder racisme en klasseoverheersing, een belofte die wijd en zijd resoneerde en een echt multi-etnisch wereldwijd publiek bereikte. Maar juist toen McKay zijn pen op het papier zette, raasden pogroms door de voormalige joodse vestigingsgebieden.
Hoewel de bolsjewieken veel informatie over de pogroms verstrekten, onderdrukten ze elke publicatie van de betrokkenheid van het Rode Leger bij antisemitisch geweld. De Sovjetpers zweeg grotendeels over deze kwestie. Zo redigeerde een sovjetuitgever elke verwijzing naar medeplichtigheid van het Rode Leger in Sergei Gusev-Orenburgsky’s studie uit 1921 over de pogroms weg, waardoor het originele manuscript vóór publicatie met ongeveer 100 pagina’s werd ingekort.
Overigens waren de pogroms van het Rode Leger niet helemaal onbekend. Enkele jaren later verschenen de baanbrekende korte verhalen van Isaac Babel in de Sovjet-Unie en werden ze later verzameld in De Rode Cavalerie, een boek dat tot ver buiten Rusland werd gelezen en in meerdere talen werd vertaald. Het boek van McGeever laat zien dat antiracisme voortdurend moet worden gecultiveerd en vernieuwd. Een eeuw later kan het Russische socialistische experiment ons veel vertellen hoe reactionaire ideeën stand kunnen houden, maar ook hoe ze kunnen worden aangepakt.
Brendan McGeever, Antisemitism and the Russian Revolution, 2020 Cambridge University Press, 259 pagina’s, e-book €82,90 en paperback €36,99.