U kent hoogstwaarschijnlijk het chanson Les Bourgeois. De auteur ervan, Jacques Brel, zette in 1962 een 19e-eeuwse traditie voort: die van de minachting van de kunstenaar voor “de bourgeois”, in de eerste plaats een esthetisch, geestelijk en moreel afstotelijk schepsel, een barbaar van de moderne beschaving, de tegenvoeter zowel van de kunstenaar zelf als van de aristocraat, waarmee de kunstenaar zich, na de teleurstellingen over de Revolutie en het Keizerrijk, zienderogen identificeerde en wiens traditionele verachting voor de burger hij zelfs overtrof.
In dit quasi aristocratische dégoût voor ‘de bourgeois’ vergat hij echter makkelijk de reële bourgeois en vond hij het overbodig zich kritisch met hem bezig te houden, hem op artistieke wijze concreet voor te stellen of er een politieke opvatting van te vormen. Voor de romanticus was de bourgeois het geprojecteerde beeld van al het hatelijke.
Al wat hij verafschuwt noemt hij ‘bourgeois’. Flaubert’s ongenuanceerd oordeel ‘Ik noem bourgeois ieder die plat denkt’, is het romantische correlaat van het burgerlijk zelfbesef. Begreep de bourgeoisie zichzelf als ‘de mens als zodanig’, dan zag de romanticus in de ‘bourgeois’ de ‘negatieve mens als zodanig’. Hij had de bourgeois allang uit het oog verloren en hem vervangen door een bourgeois-spook waarin zelfs de proletariër kon verschijnen.
Dit lange citaat komt uit een studie van de Duitse romanist Dolf Oehler (1) over de esthetiek van de Franse kunstenaars in de periode 1830-1848 die onderbroken wordt door de ongemeen bloedige onderdrukking van de Juni – revolutie van het Parijse proletariaat.
Met Jacques Brels chansons gaat het natuurlijk eerder over jongelui uit de betere milieus die hun adolescentie nog niet ontgroeid zijn en reageren tegen hun vaders.
Hoe diep die romantische bourgeois verachters zich vergisten wordt duidelijk gemaakt door de Amerikaanse cultuurhistoricus Peter Gay in zijn studie over de opkomst van de burgerij in Europa (2) in de 19de eeuw, een eeuw die hij gemakshalve victoriaans noemt. Hij corrigeert onze ingeburgerde en neerbuigende opvatting over de victorianen (preuts, kleingeestig, benepen, hypocriet, etc.).
Hij verdonkeremaant hierbij de reactionaire en bloedige kanten van de bourgeoisie niet (1848, het neerslaan van de Commune van Parijs, het kolonialisme, het imperialisme), maar wijst er op dat uit deze ‘victoriaanse’ burgerij merkwaardige individuen zijn voortgekomen, die de grondslag hebben gelegd voor een vooruitstrevende mentaliteit. Om een voorbeeld te geven: Owen, Marx en Engels (de ‘sociale kwestie’), J.A. Hobson (een eerste analyse van het imperialisme), Darwin, Maxwell, Helmholtz (de wetenschappen), J.S. Mill, Mary Wollstoncraft, Pankhurst (het feminisme).
We hebben hier te maken met het omgekeerde beeld: hier gaat het over individuen uit de burgerij, niet om de bourgeoisie. De bourgeoisie bestaat slechts als ze gezamenlijk opkomt om haar macht, haar voorrechten, haar bestaansrecht te verdedigen tegen wie dit betwist. In andere periodes moet men deze klasse genuanceerd benaderen, net zoals men de andere maatschappelijke klassen moet benaderen.
Noten:
1) Oehler (Dolf), Pariser Bilder 1 (1830-1848) Antibourgeoise ästhetik bei Baudelaire, Daumier und Hein, Pariser Bilder, 1979. Het vervolg verscheen onder de titel Ein Höllensturz der Alten Welt. Zur Selbstforschung der Moderne nach dem Juni 1848, 1988.
2) Gay (Peter), De eeuw van Schnitzler, 2002.