In de vroege twintigste eeuw speelden Nederlandse revolutionaire socialisten als Henk Sneevliet een belangrijke rol in de strijd tegen kolonialisme. Deze radicalen zagen verzet tegen kolonialisme als essentieel voor de socialistische strijd. Hiermee onderscheidden zij zich van Europese sociaaldemocraten die het belang van anti-kolonialisme miskenden of zelfs voorstander waren van ‘socialistisch kolonialisme’.

Henk Sneevliet (1883-1942) begon zich pas na zijn vertrek naar wat toen Nederlands- Indië heette intensief bezig te houden met ‘het koloniale vraagstuk’. Veel invloed op de opvattingen van Sneevliet had een andere socialist, Asser Baars, die omstreeks dezelfde tijd aankwam in de kolonie. De Joodse Baars, die eind jaren 20 uit teleurstelling over de ontwikkeling van de Sovjet-Unie naar rechts afdreef en in 1944 vermoord werd in Auschwitz, was naast Sneevliet een van de leiders van de Indische Sociaal-Democratische Vereeniging (ISDV). Baars nam het voortouw in het organiseren van publicaties en groepen waarin Maleis gebruikt werd om zo de plaatselijke bevolking te kunnen bereiken.

Manifest voor het Oosten

Het koloniale kapitalisme had in de jaren 10 geleid tot de vorming van een kleine lokale arbeidersklasse in Nederlands-Indië. Volgens de Nederlandse revolutionairen moest het organiseren van deze proletariërs de eerste prioriteit zijn. Sneevliet en Baars drongen daarom aan op ‘rassengelijkheid’ in de vakbonden. Want niet alle vakbonden accepteerden ‘inlanders’ als lid; deze konden bijvoorbeeld geen lid worden van de bond van onderwijzers. Meer succes hadden ze in de Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel (VSTP), waarin Sneevliet een leidende rol speelde.

De overgrote meerderheid van de plaatselijke bevolking leefde echter nog steeds van de landbouw. In delen van Nederlands-Indië leefden deze mensen in de ‘desa’ – dorpsgemeenschappen waarin de grond gemeenschappelijk bezit was. Baars en Sneevliet realiseerden zich dat de desa met haar tradities van gemeenschappelijk grondbezit en wederkerige hulp een rem vormde op de uitbreiding van het kapitalisme. De bevolking verkoos in groten getale een vertrouwd en meer zeker bestaan in de desa, hoe armoedig ook, boven het onzekere leven als loonarbeider.

De visie van de Nederlandse radicalen was duidelijk beïnvloed door Rosa Luxemburg. In Die Akkumulation des Kapitals had zij uitgebreid beschreven hoe ‘pre-kapitalistische’ samenlevingen met gemeenschappelijk grondbezit een belemmering waren voor kapitalistische verhoudingen. De noodzaak om steeds nieuwe markten te openen en nieuwe arbeidskrachten in te schakelen dwong koloniale machten om – vaak met grof geweld – dit soort samenlevingsvormen kapot te maken.

Ook in Nederlands-Indië zou privatisering van de grond voormalige boeren dwingen tot een bestaan als loonarbeider. De Nederlandse koloniale macht schrok hier echter voor terug uit angst om een algemene opstand te provoceren – en officieel was grond ‘onvervreemdbaar’. In werkelijkheid werd gemeenschappelijk grondgebruik stukje bij beetje teruggedrongen. Naast het organiseren van het Indonesische proletariaat zagen Baars en Sneevliet het organiseren van de verarmde boeren en verdediging van gemeenschappelijke grondbezit als een belangrijke taak voor socialisten.

In 1916 schreef Sneevliet een brief naar Nederland waarin hij benadrukte dat in de gekoloniseerde gebieden het kapitalisme zich op een andere wijze ontwikkelde dan in het Westen: ‘een Communistisch Manifest voor deze Oosterse landen zal er geheel anders uit moeten zien.’ Sneevliet vatte het ‘praktische’ werk van de ISDV samen als werk in de gemeenteraden (die echter beperkte invloed hadden en weinig representatief waren), vakbondswerk en socialistische propaganda richting intellectuelen, leden van de vakbond en de opkomende nationalistische beweging.

Doel was contact leggen met de meest oppositionele delen van de bevolking. Binnen de nationalistische beweging moest gestreden worden tegen ‘reactionaire gevoelens’ als eerbied voor de plaatselijke adel en tegen organisatie op basis van religie of ‘reactionaire rasseninstincten’. Socialisten moesten achterkamertjespolitiek afwijzen en middels massa-mobilisaties samen met nationalisten opkomen voor gedeelde doelen, zoals de mogelijkheid tot politieke vertegenwoordiging en algemeen kiesrecht.

Deze oriëntatie kreeg vooral vorm middels activisme in de Sarekat Islam (SI). Opgericht in 1909 als een organisatie van islamitische handelaren, ontwikkelde de SI zich snel tot de eerste nationalistische massa-organisatie. Tien jaar later zou de organisatie twee miljoen leden claimen en raakten de Nederlandse kolonialen steeds nerveuzer. In werkelijkheid was de SI zeer heterogeen en gedecentraliseerd. Allerlei grote en kleine handelaren, maar ook religieuze voormannen, boeren, handwerkslieden en arbeiders waren lid. De radicale vleugel van de ISDV zag de SI als een organisatie van voornamelijk arbeiders en kleinburgers, geleid door intellectuelen uit de kleinburgerij.

Europeanen als Sneevliet konden geen lid worden van SI, maar via het vakbondswerk en tijdschriften en organisaties gericht op de Indonesische bevolking werd een kern van activisten voor socialistische ideeën gewonnen. Deze konden binnen de SI al snel steun verwerven voor een meer radicale koers. In 1921 splitste de linkervleugel, de Sarekat Merah of Rode Vereniging, zich af en werd deze de massa-basis van de Communistische Partij. Opgericht in 1920 door radicale ISDV-ers en leden van de VSTP en SI zoals Semaun, Darsono en Tan Malaka was de Partai Komunis Indonesia (PKI) de eerste communistische partij in Azië.

Het Proces Sneevliet

In 1917 stond Sneevliet terecht op beschuldiging van ‘haat zaaien’ naar aanleiding van een artikel over de Russische revolutie. Hij verdedigde zich met een rede die later uitgegeven zou worden als een boekwerk van bijna 300 pagina’s. In deze verdedigingsrede beschreef Sneevliet zich als een revolutionaire sociaaldemocraat en vatte hij zijn opvattingen samen: ‘Machtsvorming der arbeidende klasse middel. Omwenteling der sociale verhoudingen doel. Een revolutionair doel’. Sneevliet voegde daar aan toe – hij stond immers voor een rechtbank – dat de wijze waarop dit doel verwezenlijkt zou worden afhing van de tegenstand die de zich bevrijdende arbeidersklasse zou ondervinden.

In zijn rede wees Sneevliet het idee van de hand dat Nederlands- Indië nog een lange periode van kapitalistische ontwikkeling moest doormaken voordat de strijd voor socialisme relevant zou worden. Sneevliet noemde dit de ‘kleinerende kritiek van de tegenstander, geholpen door sommige zich noemende sociaal-democraten’, dat de ‘primitieve’ maatschappij ‘nooit direct de sprong naar het socialisme’ kon maken. Retorisch vroeg Sneevliet wat voor ‘primitieve’ samenleving ‘spoorwegen en andere moderne verkeersmiddelen’ had. De koloniale samenleving was reeds zozeer door het ‘revolutionaire kapitalisme’ veranderd dat door het hele land een begrip van lotsverbondenheid opkwam. Het was dit gedeelde begrip dat tot uitdrukking kwam in de arbeidersbeweging en het groeiende verzet tegen de koloniale overheersing.

Maar dat wilde niet zeggen dat de samenleving in de kolonie hetzelfde was als die in het moederland. Sneevliet was van mening dat de ‘overblijfselen’ van de pre-kapitalistische maatschappij in het middelpunt van de strijd tegen het kapitaal moesten staan. Eerder had ook Baars de conclusie getrokken dat in de ‘primitieve democratie’ van de desa het potentieel voor progressieve verandering, voor ‘zuiver gemeenschappelijk bezit en gemeenschappelijke bewerking’ van de grond aanwezig was. De pre-kapitalistische desa kon een basis zijn voor socialisme.

Rusland

Sneevliet beriep zich onder andere op een voorwoord van de Russische vertaling van het Manifest van de Communistische Partij uit 1882, de laatste publicatie van Marx voor zijn dood. Hierin waren Marx en Engels ingegaan op vragen van Russische revolutionairen die wilden weten of het ‘achtergebleven’ karakter van hun samenleving betekende dat een lange periode van kapitalistische groei onvermijdelijk was. ‘De taak van het manifest’, zo luidt het voorwoord, was het verkondigen van de ondergang van ‘burgerlijk eigendom’. In Rusland echter, ‘vinden wij, naast de zich met koortsachtige haast ontwikkelende kapitalistische orde en het zich juist eerst vormende burgerlijke grondeigendom’, ‘de grootste helft van de grond in het gemeenschappelijk eigendom der boeren’. De vraag was nu of de Russische boerengemeente ‘onmiddellijk’ over kon gaan tot een hogere vorm van communistisch grondeigendom, of dat zij eerst een zelfde proces van privatisering moest doormaken als in het Westen. Marx en Engels waren van mening dat ‘wanneer de Russische revolutie het sein zou’ worden voor een arbeidersrevolutie in het Westen, ‘zodat beide elkaar aanvullen’, het Russische gemeenschappelijk eigendom het ‘uitgangspunt van een communistische ontwikkeling’ kon worden.

Met andere woorden: Rusland kon, afhankelijk van omwentelingen elders, een deel van de kapitalistische ontwikkeling zoals die in het Westen had plaatsgevonden, overslaan. De overeenkomsten met delen van Nederlands-Indië van de vroege twintigste eeuw waren duidelijk. Revolutionairen als Sneevliet waren van mening dat ook daar de combinatie van verschillende fases van kapitalistische ontwikkeling, van treinrails naast traditionele landbouwmethodes en gemeenschappelijk grondbezit naast een groeiend proletariaat en een antikoloniale beweging, een dergelijk scenario mogelijk maakten. Een voorwaarde bleef dat een succesvolle socialistische revolutie zich niet zou beperken tot een enkel land.

De Tweede Internationale

Zulke ideeën waren binnen de socialistische beweging niet onomstreden en werden slechts gedeeld door de linkse, revolutionaire vleugel. Eind negentiende eeuw, toen Europese landen steeds heviger wedijverden om koloniën, was binnen de beweging een discussie opgelaaid over welke houding socialisten moesten aannemen.

De rechtervleugel van de beweging was van mening dat kolonialisme een positieve rol speelde; kolonialisme betekende immers dat kapitalisme zich verder uitbreidde, meer productief werd en daarmee de basis legde voor een ‘hogere’ samenlevingsvorm. Kapitalisme zou ‘stilstaande’ gebieden moderniseren en de gekoloniseerde bevolking ‘beschaven’. Al in 1896 verklaarde de grondlegger van de reformistische rechtervleugel van de beweging, Eduard Bernstein, dat ‘niet elke strijd van overheerste natuurvolkeren tegen hun overheersers in gelijke mate een strijd voor emancipatie is’. Volkeren die zogenaamd niet in staat waren een eigen cultuur voort te brengen (‘kulturfeindliche und kulturunfähige Völker’) verdienden geen sympathie in hun strijd tegen beschaving. ‘Wij zullen bepaalde methodes voor het onderwerpen van wilden veroordelen en bestrijden, maar niet dat wilden onderworpen worden en dat men tegenover hen het recht van de hogere cultuur doet gelden’, aldus Bernstein.

Een prominente woordvoerder van soortgelijke opvattingen was de Nederlander Henri van Kol. Van Kol, een van de twaalf oprichters van de SDAP en eigenaar van een koffieplantage op Java, was van mening dat het Nederlandse kolonialisme een beschavende, progressieve rol kon spelen. De gekoloniseerde bevolking was te ‘achterlijk’ om te weten wat goed voor hen was en was bovendien ‘lui’, ‘genotzuchtig’ en had ‘vieze’ (homoseksuele) gewoontes. Op het congres van de Tweede Internationale in Amsterdam in 1904 vroeg Van Kol retorisch of het verantwoord was om ‘de helft van de wereldbol over te laten aan de willekeur van volkeren die zich nog in het stadium van kinderlijkheid bevinden, die enorme bodemschatten onberoerd en de meest vruchtbare delen van de wereld onbewerkt laten’. Moesten ‘wij’ niet ingrijpen ‘in het belang van de gehele mensheid’ om deze gebieden productief te maken?

Van Kol erkende dat de koloniën een enorme bron van rijkdom voor het Nederlandse kapitalisme waren en dat de gekoloniseerde bevolking zuchtte onder armoede en uitbuiting. Zijn minachting voor deze mensen ging hand in hand met neerbuigende uitingen van medelijden. Zo schreef Van Kol in 1901 een nota voor het Nederlandse parlement over de toestand in Suriname en Curaçao waarin hij sprak over ‘morele verantwoordelijkheid’ van de Nederlandse staat om de bevolking aldaar ‘te redden van honger en oproer, van ellende en ondergang’ want ‘de toestand der bevolking der West-Indische eilanden zal zijn, wat het Moederland er van zal willen maken’. Zo werd dezelfde koloniale overheersing die het probleem was, door Van Kol tot de oplossing verklaard.

Kautsky

In de debatten over kolonialisme vonden Bernstein en Van Kol onder andere Karl Kautsky tegenover zich. Kautsky, een medewerker van Friedrich Engels en redacteur van Die Neue Zeit, het theoretische tijdschrift van de Duitse SPD, gold in de Tweede Internationale als een autoriteit op het gebied van de marxistische theorie. In 1907 ging Kautsky in een tekst over ‘Socialisme en koloniaal beleid’ direct in op argumenten zoals die van Van Kol. De hoogste prioriteit voor socialisten, volgens Kautsky, was verhoging van de productiviteit van de economie. Hiermee werd, in combinatie met de groei van een bewust socialistische arbeidersbeweging, immers de grondslag gelegd voor een hoger ontwikkelde samenlevingsvorm: het socialisme. Alleen die vormen van verzet die de groei van productiviteit niet belemmerden waren acceptabel voor Kautsky en de ondergang van ‘primitieve’ samenlevingsvormen was onvermijdelijk.

Maar dit betekende niet dat de arbeidersbeweging een verplichting had om de bourgeoisie te helpen om nieuwe gebieden open te leggen voor het kapitalisme of opstanden in de koloniën neer te slaan: ‘het proletariaat moet nooit de vrijwillige politie- agent van kapitalistische uitbuiting worden’. Uit wat Kautsky omschreef als het ‘ethisch besef’ van het proletariaat, moest de beweging de kampioen zijn van ‘alle vertrapten en onterfden, ongeacht ras, godsdienst of geslacht’. Bovendien realiseerde Kautsky zich dat het geweld van de koloniale bourgeoisie zich op den duur tegen de arbeidersbeweging in Europa zou keren.

Maar het is opvallend dat Kautsky zich vooral baseerde op de toestand van Europese arbeiders en de gekoloniseerde bevolking enkel als passief object zag. Hij zag niet hoe de strijd van deze bevolking tegen het kolonialisme die van de arbeidersbeweging tegen het kapitalisme kon versterken en zo bij kon dragen aan de ontwikkeling van een socialistische beweging. Sneevliet, Baars en andere antikoloniale socialisten zagen in, hoe de gekoloniseerde bevolking, in samenwerking met de arbeidersbeweging in het koloniale moederland, middels strijd de vaardigheden en kracht kon ontwikkelen die nodig waren voor de eigen bevrijding.

Splitsing

De Eerste Wereldoorlog, toen niet alleen de rechtervleugel maar ook het centrum van de socialistische beweging zich uitsprak vóór deelname aan de oorlog, was het moment waarop de scheiding tussen reformistische Sociaal-Democraten en revolutionaire communisten onherroepelijk werd.

Het principiële verzet tegen kolonialisme en steun voor het zelfbeschikkingsrecht van de gekoloniseerde samenlevingen werd een ander belangrijk punt van verschil. Zo stuurde in 1920 de net opgerichte Communistische Partij van Nederland een bericht naar het antikoloniale congres in Bakoe, Azerbeidzjan, waarin de ‘Indonesische broeders’ opgeroepen werden de ‘Nederlandse barbaren’ te verdrijven en hun ‘slavendrijvers, politie en leger’ de zee in te werpen.

Voor de sociaaldemocratie bleef zelfbeschikking daarentegen iets van de toekomst, ‘zo snel mogelijk’. Eind 1926 brak in Indonesië een opstand uit tegen het koloniale bewind waarin de PKI een belangrijke rol speelde, maar die werd met grof geweld neergeslagen. Antikoloniale activisten werden in groten getale naar strafkampen gestuurd. De koloniaal-woordvoerder van de SDAP, Charles Cramer, sprak zijn begrip uit voor het optreden van de overheid want ‘geen regering kan een dergelijke aanslag op haar gezag tolereren’. Willem Vliegen, net zoals Van Kol een van de oprichters van de SDAP, lichtte toe dat ‘de koloniale politiek’ van de partij als doel had de voorwaarden voor ‘eigen sociale en culturele ontwikkeling’ te scheppen en de Indonesische bevolking voor te bereiden op onafhankelijkheid – maar pas ergens in de toekomst.

Sneevliet wordt wel omschreven als ‘de man die socialisme naar Indonesië bracht’. Helemaal klopt dit niet: er bestond al een vereniging van sociaaldemocraten. Deze bestond echter uitsluitend uit Nederlandse totoks die geheel georiënteerd waren op de parlementaire politiek van de SDAP. Er werd geen poging gedaan om contact te zoeken met de lokale arbeidersklasse of met de opkomende nationalistische beweging. Dit soort rechtse sociaaldemocraten zag niet-Europese samenlevingen als in wezen stilstaand, als samenlevingen zonder geschiedenis waarin verandering slechts van buiten kon komen.

Revolutionaire marxisten zagen kapitalisme echter als een wereldwijd systeem waarvan de verschillende delen elkaar wederzijds beïnvloedden en waarin sociale strijd een historische factor was. Het was niet onvermijdelijk dat alle samenlevingen eenzelfde kapitalistische ontwikkeling door moesten maken of dat ‘onderontwikkelde’ samenlevingen op sleeptouw genomen moesten worden door andere, meer ontwikkelde machten. De loop van de geschiedenis stond niet van tevoren vast en bevrijding moest van onderop bevochten worden.

Zie ook de brochure Alex de Jong, Jan Willem Stutje: Henk Sneevliet (1883 – 1942), rebel in Azië en EuropaHier te bestellen en te downloaden.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op socialisme.nu.