Tienduizenden Israëli’s hebben de afgelopen weken de straten van grote steden gevuld om te protesteren tegen belangrijke gerechtelijke hervormingen die de eind vorig jaar gekozen nieuwe extreemrechtse Israëlische regering met een krappe meerderheid door de Knesset probeert te loodsen. Deze ontwikkelingen zijn neergezet als een grote constitutionele crisis en hebben de aanzet gegeven tot een Israëlische ‘burgeroorlog‘ en de interventie van bezorgde buitenstaanders. Bij deze crisis gaat het er echter niet om af te wijken van de essentie van het Israëlische politieke systeem, maar om het voort te zetten. Om te begrijpen waarom, moeten we kijken naar de oorsprong van Israëls constitutionele crisis, die werd en wordt gevormd door de wens van de staat om kolonisatie prioriteit te geven boven liberaal bestuur.
Een land zonder grondwet
De afbakening van bevoegdheden tussen geledingen van de staat, zoals Israëls wetgevende Knesset (parlement) en het gerechtelijk systeem, is in andere contexten een zaak die wordt geregeld door het hoogste recht, zoals in een grondwet. Israël heeft echter geen grondwet. Dat heeft een vruchtbare bodem gecreëerd voor de staatsinstellingen van het land om de omvang van hun eigen bevoegdheden in het systeem opnieuw vorm te geven. Dat was het geval met het Israëlische Hooggerechtshof in de jaren negentig, dat stappen ondernam om een hiërarchie in wetten op te zetten, de rechterlijke toetsing uit te breiden en de normen vast te stellen voor de schending van rechten door de overheid. Dat moment in de jaren negentig werd bekend als Israëls constitutionele revolutie; maar de nieuwe rechtse regering wil deze veranderingen terugdringen en de bevoegdheden van het hof verder beperken door de Knesset het uiteindelijke gezag te geven. Centraal in de huidige crisis staat een wetswijziging die de Knesset in staat zou stellen een uitspraak van het hof met een meerderheid van één stem terzijde te schuiven. Het ontbreken van een grondwet betekent dat het enige dat de uitkomst van deze strijd zal bepalen de politieke macht is.
Maar waarom heeft Israël geen grondwet? Er is een lang antwoord op deze vraag, maar de kortste versie komt neer op één element, of liever gezegd één man: David Ben-Gurion, Israëls eerste premier, die ook de langstzittende premier was tot Benjamin Netanyahu hem de laatste jaren inhaalde, en die een cruciale rol speelde bij de oprichting van de staat in zijn eerste jaren. Toen Israël in mei 1948 zijn onafhankelijkheid uitriep, deed het land dat midden in de Nakba en terwijl zich een internationale crisis ontwikkelde als gevolg van het falen van de internationale gemeenschap om de kwestie Palestina in goede banen te leiden. Honderdduizenden Palestijnse vluchtelingen werden uit hun huizen verdreven en zochten tegen het einde van de oorlog in 1949 hun toevlucht in naburige landen. Maar Israëls Onafhankelijkheidsverklaring ‒ een document waarop veel Israëlische liberalen wijzen als bewijs van het liberale ethos van de staat ‒ stelt dat Israël in oktober 1948 een grondwet zou aannemen. Driekwart eeuw later is dat nog steeds niet gebeurd.
Belangrijke context hierbij is de precaire relatie van de nieuw opgerichte staat met de internationale gemeenschap. De internationale legitimiteit van het idee van een Joodse staat in Palestina hing af van de brede aanvaarding van VN-resolutie 181, het verdelingsplan van 1947 dat opriep tot de opsplitsing van Palestina in afzonderlijke Joodse en Arabische staten in een economische unie. Er is geen gebrek aan problemen met het plan van 1947, waarvan vele ertoe leidden dat de Verenigde Staten in maart 1948 uiteindelijk hun steun aan de resolutie introkken. Een belangrijk element van het plan was echter de eis dat de nieuwe staten een grondwet zouden aannemen ‘die aan alle personen gelijke en niet-discriminerende rechten waarborgt in burgerlijke, politieke, economische en godsdienstige aangelegenheden en het genot van mensenrechten en fundamentele vrijheden, waaronder vrijheid van godsdienst, taal, spraak en publicatie, onderwijs, vergadering en vereniging’. Een van Israëls eerste doelen om legitimiteit te verwerven na het uitroepen van de onafhankelijkheid was acceptatie als lidstaat van de Verenigde Naties. De verplichting om een grondwet aan te nemen, zoals resolutie 181 had gevraagd, werd met dat doel in de verklaring opgenomen.
Maar zelfs toen de Israëlische staat zich vestigde door de verovering van grondgebied tijdens de oorlog, stagneerde het proces van de goedkeuring van een grondwet ‒ en niemand speelde daarbij een grotere rol dan David Ben-Gurion, die de inspanningen van de grondwetgevende commissie verwierp en uiteindelijk begin 1949 een campagne lanceerde tegen een grondwet voor Israël. Voor Ben-Gurion, die een staat in zijn kinderschoenen leidde en voor grote uitdagingen stond, was het idee van een hoogste wet die de macht van de staat zou beperken het laatste wat de staat nodig had. Een van de belangrijkste uitdagingen voor de nieuwe staat was de kwestie van het staatsburgerschap. In die tijd was de staat bezig met een grote demografische herstructurering van het land, enerzijds door Palestijnse steden en dorpen te ontvolken en met geweld de terugkeer van vluchtelingen te verhinderen, anderzijds door een massale toestroom van Joodse immigranten van buiten Palestina te bevorderen. Hoe kon de staat een concept van burgerschap definiëren dat enerzijds in overeenstemming was met de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie die in de VN-resolutie zijn vastgelegd en anderzijds Joden buiten Palestina bevoordeelde en Palestijnen die in een toevluchtsoord leefden het recht op terugkeer ontzegde?
Dit fundamentele vraagstuk bracht Ben-Gurion ertoe zo’n 18 ontwerpen van een eerste burgerschapswet te verwerpen en zijn frustraties over dergelijke van buitenaf opgelegde rechtsbeginselen van gelijkheid brachten hem ertoe tegen een grondwet te pleiten. In een belangrijke toespraak tot de Knesset in 1949 schetste Ben-Gurion zijn verzet tegen een grondwet, rechterlijke toetsing en een hiërarchie van wetten. In plaats daarvan betoogde hij dat de staat maximale flexibiliteit moest hebben om de problemen van de dag aan te pakken en dat de toenmalige generatie wetgevers niet het recht had toekomstige wetgevers, die misschien voor andere problemen zouden komen te staan, te binden. Ben-Gurion voerde aan dat als Israël betrokken zou raken bij een debat over de grondwet, dit ‘schade zou toebrengen aan de essentiële behoeften van de staat: voorbereidingen voor aliyah [Joodse immigratie], vestiging en verhoging van de levensstandaard.’ Hij voegde daaraan toe: ‘Dit zijn naar mijn mening de meest dringende zaken voor de Knesset en de staat. De kwestie van een grondwet zal ons volledig afleiden naar een andere koers.’
Uiteindelijk werd het vraagstuk waarmee Israël in die eerste jaren werd geconfronteerd en dat voortkwam uit de tegenstrijdigheid die inherent is aan het idee van een Joodse democratie in Palestina, ‘opgelost’ door een compromis dat bekend staat als het Harari-voorstel. Het compromis, genoemd naar Yizhar Harari, het Knesset-lid dat het voorstelde, zorgde voor consensus over het idee om basiswetten gefaseerd aan te nemen in plaats van een volledige grondwet op te stellen. Dat zou de staat de flexibiliteit geven die hij nodig had om zijn koloniale visie uit te voeren zonder zich bezig te hoeven houden met de beperkingen van een hoogste wet. En mettertijd, aldus de Harari-resolutie, zouden de door de Knesset aangenomen basiswetten samen een grondwet kunnen vormen. Dat is nog steeds niet gebeurd.
Ben-Gurion betoogde in 1949 dat wetten moeten kunnen worden aangenomen met een meerderheid van één stem en dat de rechtbanken de wetgevende macht in dit opzicht niet mogen beperken. Zijn argumenten komen sterk overeen met die van de extreemrechtse Israëlische regering die vandaag de dag gerechtelijke hervormingen nastreeft en maken duidelijk dat hun agenda geen poging is om de oorsprong van de staat te veranderen, maar om daarmee in overeenstemming te blijven.
De moderne eisen van het kolonialisme
Onder degenen die ‘gerechtelijke hervorming’ in het huidige Israëlische politieke systeem steunen, bevinden zich de meest rechtse krachten in de Israëlische politiek. Hoewel politieke partijen als Likud en sommige van haar religieus-nationalistische bondgenoten Ben-Gurion niet als hun politieke voorvader beschouwen (hun politieke afstamming loopt via de Herut-partij van Menachem Begin, de toenmalige rivaal van Ben-Gurion), voeren ze niettemin argumenten aan die vergelijkbaar zijn met die van Israëls eerste premier en wel om vergelijkbare redenen.
De agenda van de huidige regering begint met een enkele overkoepelende visie die de coalitie aanvankelijk bij elkaar bracht. Zoals Netanyahu het eind vorig jaar in een tweet verwoordde: ‘Het Joodse volk heeft een exclusief en onbetwistbaar recht op alle gebieden van het Land Israël. De regering zal nederzettingen bevorderen en ontwikkelen in alle delen van het Land Israël ‒ in Galilea, de Negev, de Golan, Judea en Samaria.’
Israëls langst dienende premier, Netanyahu, en de op één na langst dienende, Ben-Gurion, zagen elk de rechtbanken, evenals wetten die de staatsmacht beperken, als belangrijke obstakels voor hun topprioriteit: kolonisatie. Hoewel de tweet van Netanyahu duidelijk maakt dat de reikwijdte van het project is uitgebreid sinds de tijd van Ben-Gurion, blijft de focus van het proces hetzelfde: ervoor zorgen dat de joodse demografie de grootst mogelijke greep krijgt op de Palestijnse geografie, zonder rekening te houden met mensen- en burgerrechten.
De regering van Netanyahu, en vooral de radicale ministers die hij in het zadel heeft geholpen, willen de annexatie van de Westelijke Jordaanoever bij Israël, de versnelling van de sloop van huizen in zone C en meer barbaarse strafmaatregelen tegen zowel Palestijnen die gewapende strijd voeren tegen de bezetting als tegen hun families. Ze willen hun vuur ook buiten de Westoever richten op Palestijnse burgers van Israël en hier vormen de rechtbanken wellicht een groter obstakel. Haggai El-Ad, uitvoerend directeur van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem, heeft uitgelegd dat het Israëlische rechtssysteem de afgelopen decennia steeds meer is gaan fungeren als een jaknikker voor de grillen van de Israëlische staat op de Westelijke Jordaanoever, maar dat het nog steeds enige weerstand biedt, hoe gering ook, als het gaat om de andere kant van de groene lijn.
Terwijl tienduizenden Israëli’s protesteren tegen de hervormingen die Netanyahu’s regering wil doordrukken in de hoop ‘de essentie’ van de Israëlische democratie te redden, gaan ze de confrontatie met het fundamentele probleem grotendeels uit de weg, namelijk dat de essentie van het Israëlische systeem erin bestaat het kolonialisme te laten prevaleren boven de liberale beginselen van democratie, gelijkheid en mensenrechten. Natuurlijk lijkt dit voor de menigte in de straten op een strijd om de democratie te redden. Maar dat is precies omdat het niet deze menigten zijn die het doelwit zijn geweest van Israëls koloniaalisme; ze zijn de begunstigden ervan. Zoals Ahmad Tibi, een Palestijnse burger van Israël die als Knesset-lid fungeert, ooit zei: Israël is inderdaad Joods en democratisch; het is democratisch tegenover Joden en Joods tegenover Arabieren.
Oppositie, maar tegen wat precies?
De huidige politieke oppositie tegen Netanyahu, een bont gezelschap van Israëlische politieke persoonlijkheden die grotendeels verstoken zijn van enige samenhangende ideologie en die voornamelijk samenhangen door hun wens ‒ en hun herhaaldelijk falen ‒ om Netanyahu van de macht te verdrijven, staat voor ernstige vragen als ze de oppositie tegen de wettelijke hervormingen, die ze als een ongekende crisis tracht te framen, op de rails zet. Verzet deze losse groep zich tegen het koloniale systeem dat deze wettelijke hervormingen verder mogelijk zouden maken, of streeft ze gewoon naar een terugkeer naar het koloniale systeem, maar dan zonder Netanyahu aan het hoofd?
Tot dusver wijst alles erop dat ze de laatste koers verkiezen, niet alleen omdat ze geloven dat dat politiek opportuun is, maar ook omdat ze ook ideologisch gehecht zijn aan het systeem van Joodse privileges. Maar juist die gehechtheid aan dat voorrecht heeft hen ervan weerhouden echte partnerschappen aan te gaan met de Palestijnse burgers van Israël, die de kritische steun zouden kunnen verlenen die nodig is om de politieke wind te doen waaien. Voor alle Palestijnen, ook die met de Israëlische nationaliteit, is er weinig reden om te proberen de Israëlische democratie te ‘redden’, vooral omdat die voor hen nooit heeft bestaan. Niet alleen is een politiek systeem dat is opgezet om democratisch te zijn voor sommigen maar niet voor iedereen, geen democratie, het is ook niet de moeite waard om degenen die het benadeelt te redden.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op de site van het Arab Center. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.