Dankzij Sjeng Scheijen is onlangs de belangstelling voor de Avant-Gardisten in Rusland na de Oktoberrevolutie van 1917 flink toegenomen. In zijn formidabele boek over vooral Malevitsj en Tatlin is echter weinig terug te vinden over de Avant-Gardisten in West Europa in dezelfde periode.

Daarom nu een verhandeling over de Surrealisten, kunstenaars met vergelijkbare artistieke en politieke opvattingen als hun Russische broeders en zusters. En dat kan heel goed aan de hand van een portret van André Breton, die immers ooit (door zijn tegenstanders) werd uitgeroepen tot ‘de paus van het surrealisme’.

Rebel

Wie en wat was André Breton? Een kunstenaar? Inderdaad, maar wel één die niets moest hebben van ‘officiële’ kunst. Een Fransman? Zonder twijfel, maar wel één die niets moest hebben van het ‘officiële’ Frankrijk. Hij was een artistiek en politiek rebel pur sang. Een rebel die kennelijk voldoende sporen trok om na zijn dood (!) door het officiële artistieke Frankrijk te worden bedacht met exposities tot in het Centre Pompidou in het hart van Parijs toe.

Levensloop

André Breton werd in 1896 geboren. Zijn moeder was huisvrouw. Zijn vader was aanvankelijk klerk bij de politie in een provinciestadje., later werkte hij zich op tot onderdirecteur van een kleine kristalfabriek. André bracht zijn kinderjaren door in Bretagne bij zijn grootouders. Daarna studeerde hij medicijnen in Parijs. Tijdens de Eerste Wereldoorlog van 1914 tot 1918 diende hij als hospik aan het front. Aan het eind van de oorlog behaalde hij zijn arts-diploma. Hij is driemaal getrouwd geweest en werd vader van één dochter. Gedurende de Tweede Wereldoorlog van 1940 tot 1945 verbleef hij in de Verenigde Staten. Terug in Frankrijk overleed hij in 1966 in Parijs aan een longaandoening.

Surrealisme

André Breton is de geschiedenis ingegaan als de vader, de aanvoerder, de ideoloog van het surrealisme. Zijn vijanden riepen de atheïstische Breton zelfs uit tot ‘de paus van het surrealisme’. Hij wás ook waarschijnlijk wel de belangrijkste grondlegger van het surrealistische gedachtegoed. En hij bleef zijn leven lang een magnetisch middelpunt voor al die schrijvende en beeldende kunstenaars, die zich tot de surrealistische stroming rekenden. Onder hen bevonden zich, soms voor korte tijd, soms voor lange tijd, soms bij herhaling, mensen als Picasso, Salvador Dali, André Masson, Louis Aragon, Louis Bunuel, Antonin Artaud, Max Ernst, Soupault en Margritte.

Afscheid van Dada

Het surrealisme had als voorloper het dadaïsme, dat in de Eerste Wereldoorlog met mensen als Hugo Ball en Tristan Tzara furore maakte. Het dadaïsme werd gekenmerkt door een afkeer van gevestigde tradities en burgerlijke conventies. Met autoriteiten en met ‘eeuwige’ kunst werd de draak gestoken op provocerende happenings. Na een aantal jaren echter bevredigde de sterk negatieve en afbrekende teneur van het dadaïsme niet langer al haar aanhangers.

In 1924 schreef Breton zijn Manifest van het surrealisme, waarin hij afstand nam van Dada. Hij meende dat weliswaar de niets en niemand ontziende kritiek behouden moest blijven, maar dat deze verbonden kon worden met de opbouw van een nieuwe artisticiteit met een belangrijke rol in de strijd voor sociale rechtvaardigheid en vrijheid. Met die opstelling wierp hij zich onmiskenbaar op als evenknie van de Russische avant-gardisten met hun volledige verwerping van de gevestigde orde in de artistieke en de politieke wereld.

Breton had inmiddels kennis gemaakt met de theorieën van Freud en met Freud persoonlijk. Hij zag in het door de psychoanalyse geopenbaarde onbewuste, in de droom, de hallucinatie, het spontane en het geestelijk ongewone de bronnen voor een nieuwe creatieve verbeeldingskracht. In het Manifest stelde hij: “Ik geloof in de toekomstige oplossing van deze beide uiterlijk zo tegenstrijdig schijnende toestanden – droom en werkelijkheid – in een soort van absolute werkelijkheid van surrealiteit.”

Later zou Breton zijn opvattingen wat poëtischer verwoorden in de formule: “De schoonheid, die een stuiptrekking is, zal zijn omfloerst-erotisch, verstild-explosief, omgevingsgevoelig- magisch, of zal niet zijn.” Waarmee hij tot uitdrukking brengt in welke tegenstellingen de kunst zich beweegt: tussen het bewust gewilde en onbewust bewerkte, tussen direct en bemiddeld, tussen proces en momentopname en tussen individu en omstandigheden. Het ging hem daarbij niet om enigerlei vorm van spiritisme, maar om het bevrijden van het onbewuste van welke voorgeschreven logica , moraal en smaak dan ook.

Hypnose

Het Manifest van 1924 sloeg aan en in hetzelfde jaar bekrachtigde het surrealisme zich als stroming door de uitgave van een eigen tijdschrift., De Surrealistische Revolutie. De groep rond dat tijdschrift kwam regelmatig bijeen en experimenteerde dan met ‘automatisch schrijven’, ‘spontaan schilderen’ en met kunstbeoefening onder hypnose. Aan dat laatste kwam een eind nadat één van de surrealisten onder hypnose zijn beste vriend (?) met een mes achterna ging. De samenkomsten van de surrealisten mochten een roerig verloop hebben, hun publieke optreden zorgde voor regelrechte schandalen. Provocaties van bezoekers aan religieuze en nationalistische bijeenkomsten draaiden regelmatig uit op vechtpartijen. Maar ook ‘discussies’ met dadaïsten eindigden soms op het politiebureau.

Omdat men nu niet uit was op het produceren van ‘meesterwerken’ was de kwaliteit van de opgeleverde artistieke objecten nogal wisselend. Soms grappig: de kipschoenen (twee omgekeerde witte damesschoenen met kippenringetjes om de naaldhakken). Soms bot: de vrouw (een collage van tieten en kutten). Soms weergaloos:, zoals de films van Bunuel en de schilderijen van Dali.

André Breton schreef zelf veel over het surrealisme en aanverwante zaken. Zijn zuiver literaire werk bleef beperkt tot een aantal gedichten en de roman Nadja. Die roman, over een ongewoon meisje (een dolende ziel), zorgde overigens voor flinke opschudding. Enkele gevestigde psychiaters zagen er een verkapte oproep in om hun beroepsgroep uit te moorden. Zij eisten, tevergeefs, een verbod.

Samenwerking met Trotski

Net zo turbulent als zijn artistieke bestaan was het politieke leven van Breton. De tijd waarin hij leefde gaf daartoe zeker alle aanleiding: een wereldoorlog, een crisis, nog een wereldoorlog, koloniale conflicten in Algerije en Vietnam en een ‘koude’ oorlog. Ook in de politiek stond Breton lijnrecht tegenover het heersende gezag en verbond hij zich met bewegingen die een nieuwe ordening nastreefden.

Hij bestudeerde het marxisme en sloot zich in 1927 aan bij de Franse communistische partij (PCF). Omdat hij van mening was dat kunst en politiek elkaar wederzijds beïnvloeden en beide dienen bij te dragen aan een vrijere wereld, oefende hij druk uit op zijn mede-surrealisten om hem in deze stap te volgen, hetgeen een schisma tot gevolg had. In 1935 verliet hij de PCF weer, omdat deze partij de stalinistische terreurcampagnes in de Sovjet Unie ondersteunde en elke vorm van kritiek in eigen rijen onmogelijk maakte. Daarna oriënteerde hij zich op het trotskisme.

In 1938 schreef hij samen met Trotski het manifest Voor een onafhankelijke revolutionaire kunst. Na de Tweede Wereldoorlog deed hij enige tijd mee met de kosmopolitische Wereldburgerbeweging. Begin jaren vijftig werkte hij broederlijk samen met een groep libertaire anarchisten en daarna verstevigde hij weer zijn banden met het trotskisme. Tegelijkertijd was hij samen met andere Franse intellectuelen zoals Sartre, De Beauvoir en Rousset betrokken bij diverse coalities tegen censuur, fascisme, stalinisme, oorlog en kolonialisme.

Volledige vrijheid!

In het manifest Voor een onafhankelijke revolutionaire kunst vinden we enkele interessante opvattingen over de relatie kunst en politiek. Breton en Trotski keren zich scherp tegen de fascistische regiems in Italië en Duitsland en tegen het stalinistische bewind in de Sovjet Unie. Het onderdrukken van de vrije meningsuiting aldaar vergiftigt volgens hen het klimaat voor kunst en wetenschap. Vrije kunstbeoefening is in die landen vervangen door gedwongen en (daardoor) stompzinnige verheerlijking van de dictators en hun systemen.

Maar ook de ‘democratische’ wereld wordt onder vuur genomen, omdat daar eveneens de censuur bij lange na niet is uitgebannen en daarenboven de kunst er behandeld wordt als louter handelswaar. Breton en Trotski wijzen dit af, omdat volgens hen volledige vrijheid voor de kunst noodzakelijk is, wil ze als uiting van individuele emancipatie hand in hand kunnen gaan met de emancipatie van de mensheid.

Zij stellen: “Zoals de revolutie voor een betere ontwikkeling van de materiële  productiekrachten een socialistisch regiem met gecentraliseerde controle moet instellen, zo dient vanaf het begin voor de intellectuele schepping een anarchistisch regiem van individuele vrijheid te worden gevestigd. Geen autoriteit, geen dictaat, niet het geringste spoor van orders van bovenaf.”

Niet onverschillig

Breton en Trotski oefenen wél kritiek uit op kunstenaars en wetenschappers die zich laten gebruiken of die zich onverschillig opstellen. Discussie is vanzelfsprekend geoorloofd, maar “slechts op basis van vriendschappelijke samenwerking, zonder druk van buitenaf, is het voor kunstenaars en wetenschappers mogelijk hun taken uit te voeren. En de kunstenaar kan de strijd voor de vrijheid alleen dienen als hij de sociale inhoud daarvan zelf subjectief in zich opneemt, als hij in ieder van zijn zenuwen de betekenis en het drama ervan voelt en in vrijheid tracht zijn eigen innerlijke wereld in zijn kunstwerk weer te geven.”

Het goud van de tijd

De samenwerking en de vriendschap tussen Breton en Trotski duurde tot 1940, toen de laatste in Mexico werd vermoord. Nog in 1962, bij de begrafenis van Natalia Trotski, gaf Breton uiting aan zijn verbondenheid met ‘de vader van de permanente revolutie’. Een kameraad in de strijd tegen onderdrukking, een medespeurder op zoek naar het goud van de tijd, zoals Breton’s grafschrift zou vermelden nadat hijzelf in 1966 zijn laatste adem uitblies.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Grenzeloos.