Vijftig jaar geleden, tijdens de Culturele Revolutie was een afgelegen Chinese regio, het district Dao in de provincie Hunan, het toneel van bruut geweld. In enkele weken tijd werden duizenden mensen vermoord. De meesten werden doodgeknuppeld waarna hun lichamen in rivieren gegooid werden. Ondertussen, aan de andere kant van de wereld, noemde een groep Aziatisch-Amerikaanse jongeren zich naar de Rode Gardisten van de Culturele Revolutie, en eiste een waardig leven voor iedereen: ‘We realiseren ons dat we pas echt vrij kunnen zijn als de onderdrukking van alle mensen is beëindigd.’ Toen Elaine Brown, een leidster van de Black Panther Party, in 1970 Peking bezocht, merkte ze met verbazing op hoe mensen, oud en jong, haar benaderden om spontaan getuigenissen af te leggen over de glorie van het Chinese socialisme.
Het boek van Julia Lovell, Maoism: A Global History, behandelt een beweging die tot de verbeelding sprak van miljoenen mensen over de hele wereld. Ondanks de titel is het boek niet echt een ‘wereldgeschiedenis’ – het is meer een serie schetsen van aspecten van het maoïsme, waarvan de meeste zich concentreren op bepaalde regio’s of landen.
Die enigszins onsamenhangende structuur is het gevolg van de manier waarop het onderwerp wordt omschreven. Het eerste hoofdstuk probeert te definiëren wat maoïsme is – een moeilijke taak, gezien de tegenstrijdigheden van Mao en de beweging die hij leidde. Neem de houding ten opzichte van vrouwenrechten: de jonge Mao veroordeelde het gebrek aan rechten voor vrouwen en riep op tot afschaffing van gearrangeerde huwelijken. Een van de verworvenheden van de Chinese revolutie was de huwelijkswet van 1950 die vrouwen in staat stelde van hun echtgenoot te scheiden en land te bezitten. In 1968 verklaarde Mao dat ‘vrouwen de helft van de hemel dragen’. Lovell wijst erop dat Mao’s vermeende feminisme hielp zijn ideeën populair te maken. Maar al in de jaren twintig hadden radicale vrouwen aangedrongen op geboortebeperking, iets wat genegeerd werd door hun mannelijke kameraden, vrouwen bleven een achtergestelde groep in de samenleving, en in zijn persoonlijke leven kwam Mao zijn officiële principes niet na.
Lovell behandelt ook andere voorbeelden van tegenstrijdige elementen die zich onder de vlag van het maoïsme verzamelden, zoals de opvatting van een ‘voorhoedepartij’ als drager van de waarheid maar tegelijkertijd de oproep tot spontane opstanden van onderop; nationalistische, en soms xenofobe, tendensen (vooral tijdens de Culturele Revolutie) tegenover internationalisme en de oproep tot wereldrevolutie; enzovoort. Lovell citeert de Franse schrijver Christophe Bourseiller: ‘Maoïsme bestaat niet. Het heeft nooit bestaan. Dat verklaart zonder twijfel zijn succes.’ Met andere woorden, maoïsme was wat mensen wilden dat het was.
Dit betekent dat het onderwerp voor het boek zeer breed is, en Lovell gaat zelfs nog verder. Ook reacties op maoïsme komen namelijk aan bod – een hoofdstuk gaat over het ontstaan van de westerse mythe van ‘hersenspoeling’ tijdens de Koreaanse oorlog. Het boek sluit af met een hoofdstuk over het huidige China en de aanhoudende invloeden van de maoïstische ideologie in staat en samenleving.
‘De denkbeelden van Xi Jinping over socialisme met Chinese kenmerken voor een nieuw tijdperk,’ bijvoorbeeld, is door de Chinese Communistische Partij erkend als deel van de doctrine, waarmee de huidige Chinese president de derde leider is, na Mao Zedong en Deng Xiaoping, die hierin wordt vermeld. Lovell rekent de cultus rond Xi Jinping en zijn theoretische pretenties tot de ‘Mao-achtige’ elementen van het huidige China.
Met zo’n breed begrip van het onderwerp moet het boek natuurlijk veel dingen weglaten die er wel in zouden kunnen passen. Lovell schrijft dat ze ervoor heeft gekozen zich te concentreren op de meest relevante episodes, maar het is niet echt duidelijk welke maatstaven ze daarbij heeft gehanteerd. Er is bijvoorbeeld slechts een terloopse vermelding van de Filipijnen – ook al blijft de Communistische Partij van de Filipijnen (‘geleid door Marxisme-Leninisme-Maoïsme,’ zoals deze zichzelf omschrijft) daar een belangrijke kracht. Mao’s persoonlijke gedrag wordt dan weer wel herhaaldelijk besproken.
Mao’s invloed?
In het begin van het boek verwijst Lovell naar westerse toeristen die in China exemplaren van het Rode Boekje of aanstekers met de beeltenis van Mao als souvenirs kopen, terwijl bezoekers aan Duitsland ‘er niet aan zouden denken om exemplaren van Mein Kampf te kopen’ of nazi-kitsch in te slaan. Het is duidelijk dat de auteur hardnekkige illusies over maoïstisch China en een positief beeld van Mao wil ontkrachten. Maar dit gebeurt vaak op een weinig overtuigende manier.
Zo verwijst Lovell herhaaldelijk naar de biografie Mao: The Unknown Story (Mao, het onbekende verhaal) van Jung Chang en Jon Halliday, en naar de memoires van zijn lijfarts, The Private Life of Chairman Mao (Het prive-leven van Mao). Beide boeken zijn niet bepaald betrouwbare verslagen, maar bevatten wel veel sensationele verhalen.
De aantrekkingskracht van dergelijke sensatiezucht blijkt uit de behandeling van Aravindan Balakrishnan, de – wegens seksueel misbruik veroordeelde – sekteleider van het Britse ‘Arbeidersinstituut voor Marxisme-Leninisme en Mao Zedong-Denken’. Verschillende pagina’s van het boek zijn aan hem gewijd (en er is ook een foto van hem opgenomen) – maar hij is nauwelijks een invloedrijke figuur te noemen of in enige mate representatief voor de beweging.
Soms overheerst Lovells drang om specifiek maoïsme de schuld te geven van al het slechte in de analyse. De oorlogen tussen China, Vietnam en Cambodja aan het eind van de jaren ’70 worden bijvoorbeeld geweten aan de introductie van nationalisme in ‘marxisme-leninisme’ als gevolg van maoïstische en Chinese invloeden – maar dergelijke invloeden waren hier nauwelijks voor nodig. Al onder Stalin waren honderdduizenden Polen, Koreanen, Iraniërs, Oekraïners, Esten en anderen het doelwit van deportatie, enkel op grond van hun afkomst. Het chauvinisme van Pol Pot, die sommige van zijn eerste artikelen ondertekende met het pseudoniem ‘de oorspronkelijke Khmer’, dateert van vóór de breuk tussen China en de Sovjet-Unie en de wording van maoïsme.
De poging om ook de vernietiging van de Communistische Partij van Indonesië (PKI) te wijten aan maoïstische invloeden is eveneens vergezocht. Lovell beweert dat de betrokkenheid van sommige PKI-leiders bij de aanval op de legerleiding in 1965 (die het voorwendsel werd voor de daaropvolgende massamoord op meer dan een half miljoen mensen door het Indonesische leger) geïnspireerd was door maoïstisch voluntarisme, en zelfs door Mao zelf.
Lovell citeert hiervoor een gesprek tussen PKI-leider D.N. Aidit en Mao dat enkele weken voor het bloedvergieten plaatsvond. Maar een van de bronnen die ze aanhaalt is afkomstig uit het Indonesische leger. Als zodanig is die niet alleen onbetrouwbaar, maar in het licht van de massale propaganda- en desinformatiecampagne van het Indonesische leger kan er in het geheel geen geloof aan gehecht worden. Het andere citaat is betrouwbaarder, en komt van Taomo Zhou, een academicus die erin slaagde geclassificeerd materiaal in te zien tijdens, zoals ze het uitdrukte, ‘een korte periode van buitengewone toegang tot de archieven’. Maar volgens Taomo hield het Chinese leiderschap zich ‘afzijdig’ van Aidit’s plannen, terwijl ‘Mao misschien een zijdelingse suggestie deed dat Aidit voorbereid moest zijn op zowel vredesbesprekingen als gewapende strijd’.
Als het doel is om ronduit positieve ideeën over het maoïsme en de maoïstische staat tegen te gaan, zijn er betere, meer substantiële voorbeelden. Er bestaat bijvoorbeeld geen twijfel dat Mao zelf de aanzet heeft gegeven tot wreedheden en de moord op partijleden en anderen. Lovell bespreekt bijvoorbeeld de partijzuiveringen in de jaren ’30 en ’40. Er is nog veel meer belastend tijdens Mao’s bewind: van massaal geweld tijdens de Culturele Revolutie tot marteling in heropvoedingskampen zoals Jiabiangou.
Onbekende aspecten
Maoism: A Global History is misschien het beste te lezen als een verzameling losjes samenhangende essays over de impact van het maoïsme in verschillende regio’s. Naast Indonesië en Zuid-Azië bespreekt het boek de invloed van maoïstische ideeën op westerse radicalen in de jaren zestig en zeventig (zie de Amerikaanse leus ‘you are old, we are young, Mao Zedong!’), en bevat het hoofdstukken over het Lichtend Pad in Peru en de huidige invloed van het maoïsme in Nepal – het enige land waar een maoïstische partij via verkiezingen in de nationale regering kwam. Lovell is hoogleraar moderne Chinese geschiedenis en literatuur aan het Birkbeck College, University of London en enkele van de meest interessante delen van het boek – zoals over het wereldbeeld van het huidige neo-maoïsme in China, of over geheime steun van de Chinese staat aan maoïstische revolutionairen in het buitenland – zijn gebaseerd op eigen onderzoek.
Het voordeel van het brede net dat in het boek wordt uitgeworpen, is dat Lovell soms interessante, relatief onbekende aspecten van het maoïsme ontdekt. Een van de eerste hoofdstukken gaat in op de ontstaansgeschiedenis van het boek Red Star Over China van de Amerikaanse journalist Edgar Snow. Het boek, dat in 1937 tijdens de burgeroorlog in China werd gepubliceerd, heeft veel bijgedragen aan de internationale sympathie voor de Chinese communisten.
Lovell vertelt het levensverhaal van Snow, een voormalige student die tijdens de Roaring Twenties naar New York verhuisde met, zoals hij het uitdrukte, ‘het vaste voornemen om honderdduizend dollar te verdienen’ in de reclame, voordat hij dertig was. Na een paar jaar stapte hij echter over naar de journalistiek, en de avontuurlijke Snow baande zich een weg naar Japan om uiteindelijk in China te belanden. Daar mengde hij zich in kringen van rijke sympathisanten van de revolutionaire beweging. Zo kwam Snow in contact met de communisten met hulp van Soong Ching-ling, de rijke weduwe van de nationalistische leider Sun Yat-sen. Soong Ching-ling was in het geheim lid van de communistische partij.
De Chinese Communistische Partij zag het belang in van goede public relations en regelde dat Snow een bezoek aan haar hoofdkwartier kon brengen. Met de hulp van een tolk interviewde Snow vooraanstaande leden, waaronder Mao zelf. Nadat Snow de interviews had uitgeschreven, werd de Engelse tekst naar het Chinees vertaald om te worden gecontroleerd en herzien, en vervolgens werd de tekst weer naar het Engels vertaald. Het resultaat van dit proces was een boek dat Mao en zijn volgelingen afschilderde als revolutionaire democraten en patriotten die hun land verdedigden. De zuiveringen die zich in dezelfde periode afspeelden werden niet vermeld – Snow was er waarschijnlijk niet van op de hoogte.
Snow had een boek geschreven dat zowel een waardevolle bron van informatie was over een tot dan toe weinig bekende rebellenbeweging als een reclame-meesterwerk. Alleen al in Groot-Brittannië werden er meer dan 100.000 exemplaren van verkocht en het zou lezers aantrekken variërend van Duitse linkse studenten tot Filipijnse guerrillastrijders, en zelfs Nelson Mandela.
Een ander minder bekend aspect van het maoïsme dat Lovell bespreekt, is de steun die de Chinese staat verleende aan revolutionaire groeperingen in het buitenland. In de jaren zestig streden de Chinezen met de Sovjet-Unie om invloed op revolutionaire bewegingen in de Derde Wereld – niet alleen door middel van ideologische invloed, maar ook door het geven van materiële hulp en training. Dergelijke operaties werden destijds geheim gehouden, en zijn nog steeds grotendeels verborgen.
Tegenwoordig spreekt de Chinese regering over de ‘vreedzame opkomst van China’ en eist zij ‘eerbiediging van het beginsel van niet-inmenging’. De geschiedenis van het tijdperk waarin de Chinese staat wereldwijd revolutionairen bewapende en financierde om regeringen omver te werpen, past niet in dit plaatje en wordt zoveel mogelijk geheim gehouden. Maar zoals Lovell laat zien, vooral in haar hoofdstuk over grotendeels mislukte pogingen om maoïstische bewegingen in Afrika aan te wakkeren, heeft de Chinese staat aanzienlijke inspanningen geleverd op dit gebied. In 1975 besteedde China 5 procent van zijn begroting aan ‘buitenlandse hulp’. Tussen 1950 en 1978 besteedde China, zelf een onderontwikkeld land, naar schatting 24 miljard dollar aan internationale hulp, waarvan 13-15 procent naar Afrika ging.
Rommelen door het verleden
Voor Lovell behoort het maoïsme grotendeels tot het verleden – met de gedeeltelijke uitzondering van Nepal. De invloed van maoïstische ideeën op de huidige Chinese politiek is beperkt. Veel belangrijker is natuurlijk de erfenis van de structuur van een eenpartijstaat. Vanaf het begin was het maoïsme, het product van de Chinese revolutie, tegenstrijdig. Het was een revolutie die de Chinese onafhankelijkheid redde en echte sociale vooruitgang in het land bracht. Tegelijkertijd was het van meet af aan een revolutie zonder democratie, en het eenpartijstelsel dat eruit voortkwam stortte het land in perioden van dood en verderf.
In het buitenland was maoïsme niet alleen een banier voor bewegingen als de Rode Khmer of het Lichtend Pad – het inspireerde ook antiapartheidsactivisten in Zuid-Afrika, Aziatische boeren die zich verzetten tegen buitenlandse indringers en uitbuitende landheren, en, om een voorbeeld te geven dat niet in het boek is opgenomen, de Franse pionier van de homobevrijding Guy Hocquenghem.
Het is waar dat hun opvattingen over het maoïsme vaak weinig te maken hadden met de Chinese werkelijkheid. Lovell beschouwt de internationale interpretaties van maoïsme vaak als ‘verdraaiingen’. De Duitse China-deskundige Felix Wemheuer stelde eens dat de ‘misvattingen’ van internationale maoïsten wel eens interessanter zouden kunnen zijn dan de ‘echte Mao’. Ideeën die terug te voeren zijn op een of andere versie van het maoïsme zijn terug te vinden in bredere delen van links.
Bedenk bijvoorbeeld hoe het idee van het opbouwen van een ‘basis gebied’, oorspronkelijk een militair concept, nu sommige linkse activisten helpt na te denken over strategieën om links weer op te bouwen in een tijd waarin veel van de oude infrastructuur is verdwenen. En het is geen toeval dat in onderontwikkelde landen, waar veel mensen voor hun levensonderhoud niet afhankelijk zijn van een loon maar van informele arbeid of landbouw, maoïstische ideeën over het verenigen van ‘het volk’, allen die worden uitgebuit en onderdrukt, meer succes hadden dan een strikte oriëntatie op loonarbeiders.
Wat de bedoeling van het boek ook is, voor links is Lovell’s boek te gebruiken als naslagwerk voor delen van onze geschiedenis – inclusief de zwarte bladzijden.
Julia Lovell, Maoism: A Global History (Penguin Random House, 2019).
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Jacobin. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos