De straatdemonstraties van de gele hesjes (‘gilets jaunes’) ontstonden buiten de structuren van de vakbeweging. Toch biedt hun mobilisatie een historische kans om de arbeidersbeweging te vernieuwen.
Sinds medio november hebben duizenden mensen hun extra zichtbare gele vestjes aangetrokken en ontmoetten ze elkaar op kruispunten van wegen doorheen heel Frankrijk om hun ongenoegen te uiten over het beleid van president Emmanuel Macron. Deze gele-hesjes-beweging werd in eerste instantie uitgelokt door de strijd tegen de stijging van brandstofbelastingen, maar ook door de opeenstapeling van sociale problemen onder de volksklassen op het platteland en door de voortdurende verzwakking van de lokale democratie. Maar de eisen die aan dit beleid worden gesteld, werden al snel ruimer van opzet.
Een eerste soort vraag betrof de verbetering van de levensstandaard, uitgaande van een verhoging van het minimumloon. Anderen streefden naar een diepere democratisering van de Franse samenleving, met een krachtig verlangen naar een betere vertegenwoordiging. Voor het eerst sinds de verkiezing van Emmanuel Macron in mei 2017 twijfelden hij en zijn regering aan zichzelf en trokken zich terug in het gezicht van een nevelachtige beweging. Een beweging waar men maar moeilijk greep op lijkt te krijgen, maar die ook nieuwe elementen bij elkaar brengt – waaronder sociale bewegingen in de buitenwijken van de grote steden – en die verder radicaliseert naarmate de weken voortschrijden.
Gezien de voornamelijk materiële dimensies van dit fenomeen had men kunnen verwachten dat de grote vakbondsfederaties de kans zouden hebben aangegrepen om de autoriteiten uit te dagen, zoals ze die jarenlang hebben geworsteld om er een uit te bouwen. Maar sinds het begin van de beweging zijn de belangrijkste vakbondsleiders openlijk op hun hoede geweest voor de protesten: Philippe Martinez, algemeen secretaris van de [communistische] CGT, zei op 16 november 2018 (aan het begin van de beweging) dat het “onmogelijk zou zijn voor de CGT om naast het Front National te marcheren”. En als de [van oorsprong christendemocratische] CFDT-leider Laurent Berger erkende dat de gele hesjes opstonden voor “een stel onderwerpen waar we het al lang over hebben”, dan zei hij er in één adem bij dat “die mensen op de wegversperringen nog nooit bij iets betrokken zijn geweest en nu zeggen dat al diegenen die al jaren bezig zijn, nutteloos zijn”.
Naarmate de beweging zich uitbreidde naar verschillende onderdelen van de linkerzijde, werd de toon verzacht en leek het mogelijk om een aantal van deze scheidslijnen te overbruggen. Maar zo verliep het niet. De vakbonden leken achtergelaten door een beweging die alle vormen van bemiddeling afwees: de demonstratie die de CGT op 1 december 2018 organiseerde, bedoeld om zich aan te sluiten bij de gele hesjes, ging totaal onopgemerkt voorbij, net als Berger’s oproep tot gesprekken met de overheid.
Op 6 december 2018 bracht een gemeenschappelijke vakbondstop een communiqué uit waarin geweld werd veroordeeld en werd opgeroepen tot onderhandelingen; de volgende dag oordeelde Martinez “een samenkomen van strijdbewegingen onmogelijk, op nationaal niveau” en veroordeelde hij die gele hesjes, welke clandestiene migranten bij de politie hadden aangegeven. Maar zeven dagen later riep hij ook een staking uit om de zaterdag daaropvolgend plaats te vinden naast de demonstraties van de gele hesjes.
Vandaag de dag tonen de gele hesjes en de vakbondsfederaties groot wantrouwen tegenover elkaar. Voor de gele hesjes is dit omdat vakbondsmensen niet langer verschijnen als woordvoerders van hun materiële zorgen, of zelfs niet meer in staat zijn om over loonkwesties te praten. De gele hesjes, op hun beurt, worden verdacht van een problematisch amateurisme wat zowel in hun actievormen als in hun eisen tot uiting komt. Ze worden ervan beschuldigd dat ze de gelederen van de vakbonden hebben verlaten, dat ze pas laat en ‘buiten de juiste kaders’ hebben gemobiliseerd. Maar als deze mobilisatie buiten de traditionele structuren is ontstaan, biedt ze toch ook een historische kans om het syndicalisme in Frankrijk te vernieuwen.
Afstandelijke vakbonden?
Het onvermogen van de vakbondsfederaties om zich aan te sluiten bij een van de grootste sociale bewegingen sinds mei ’68 draagt veel bij in het benadrukken van de verzwakte staat van het Franse syndicalisme. Met een gemiddelde syndicalisatiegraad van 8 procent onder de werknemers is Frankrijk het enige westerse land waar de vakbondsdichtheid de afgelopen drie decennia het sterkst is afgenomen. De verwelking van het Franse syndicalisme is goed gedocumenteerd door sociologen en politieke wetenschappers, met het verdwijnen van de ‘bastions’ van de arbeidersorganisaties, de stijging van de werkloosheid, de steeds onzekerder wordende werkgelegenheid, outsourcing, enzovoort.
De vakorganisaties werden en worden nog steeds geconfronteerd met grote economische transformaties, terwijl de complexiteit van het vertegenwoordigingswerk zelf aanzienlijk is toegenomen. Personeelsvertegenwoordigers en vakbondsmilitanten moeten nu deelnemen aan een groeiend aantal onderhandelingsstructuren, zowel binnen als buiten de werkplek. Nu de wettelijke en economische regels steeds meer uitzonderingen kennen, hebben vakbondsmilitanten zelf een steeds grotere professionele opleiding nodig om simpelweg hun werk te kunnen doen. Dit heeft hen geografisch en sociaal ver verwijderd van de basis die zij moeten vertegenwoordigen.
De kwestie van de vertegenwoordiging heeft de kloof tussen vakbondsorganisaties en werknemers alleen maar groter gemaakt: gezien de prerogatieven die zij zich veroorloven, zijn de [sociale] verkiezingen op de werkplek (d.w.z. waarin werknemers tussen kandidaten van verschillende vakbonden kiezen, om te beslissen wie hen mag vertegenwoordigen) essentiële strijdplekken voor de vakbondsfederaties geworden. Een terrein dat nu zelfs een substantieel deel van hun zorgen en hun activisme uitmaakt.
Bovendien heeft de Franse vakbondswereld al een tiental jaren te maken met een reeks grote veranderingen die haar tot een waanzinnige haast aanzetten om zich aan te passen aan de nieuwe mechanismen van de tewerkstelling en regulering van de werkplek. Met de ‘wet op de syndicale representativiteit’ van Nicolas Sarkozy in 2008, de wet Rebsamen en de wet El Khomri [arbeidswetgeving] van François Hollande in 2015-16 en de decreten van Macron in 2017, passen de vakbonden zich nu voor een groot deel van hun tijd aan een wettelijk kader aan, dat hun manoeuvreerruimte steeds verder heeft verkleind.
Tegelijkertijd lijken de stem van de vakbonden en hun expertise op het bredere terrein van het overheidsbeleid sinds het einde van de jaren negentig te zijn verbannen uit de overlegstructuren rond sectorale hervormingen (bijvoorbeeld op het gebied van het energiebeleid of op het gebied van arbeids- of zelfs mobiliteitsvraagstukken). Vandaag de dag is de macht van de vakbonden in stukken gehakt door collectieve onderhandelingen op te delen naar individuele werkplekken, waardoor de werknemers met elkaar concurreren. Sinds Macron aan de macht is gekomen, heeft hij deze ontkoppeling alleen maar bevorderd door de oprichting van Sociaal-Economische Raden (CSE), die tot doel hebben vakbondsmensen om te vormen tot ‘sociale’ managers.
Een vervanging voor de strijd van de werknemers?
De gele hesjes-beweging brengt dus duidelijk één symptoom van deze transformaties van het syndicalisme aan het licht: namelijk dat onder het effect van de professionalisering van het vakbondswerk, vakbondsfunctionarissen nu uit de pas lijken te lopen, vergeleken met de verzuchtingen die het dichtst bij het hart van hun onderhandelingswerk liggen – eisen die door veel arme arbeiders, worstelende gepensioneerden of jonge uitzendkrachten, die allemaal de gelederen van de gele hesjes helpen vormen.
Het feit dat deze mobilisatie plaatsvindt buiten de specifieke context van de werkplek werpt licht op nog een ander aspect van de zwakte waarin de vakbonden zijn geplaatst. De wereld van het werk, een historische focus van de mobilisatie, lijkt niet langer in staat om voldoende krachten te bundelen om sociale basiswinst te behalen, zoals algemene loonsverhogingen.
Deze strijd laat de werkplek in de steek, naarmate bedrijven complexer worden (via onderaanneming, de versnippering van de werkgelegenheidsstatuten, de afstand tussen de besluitvormingscentra, de sociale afstand tegenover de nieuwe generaties managers). Het vindt nu plaats op rotondes, bij tolhuisjes en aan de rand van de steden. Toen deze beweging besloot om in Parijs zelf te demonstreren, worstelden de grote vakbonden om verder te gaan dan hun traditionele marsen, wat leidde tot de hierboven genoemde onzichtbaarheid.
Maar er zijn verre van alleen maar episodische gevallen van conflicten over de arbeidsvoorwaarden in Frankrijk: onderzoek toont een heropleving aan van de arbeidersstrijd sinds het einde van de jaren negentig, die zich in de jaren 2000 heeft versterkt, waardoor Frankrijk een van de meest conflictueuze landen van Europa is geworden. Ondanks hun gemeenschappelijke achteruitgang bleven de industrie en de vakbonden aan het begin van het nieuwe millennium de belangrijkste sector en de belangrijkste actoren in deze mobilisaties. De algemene opkomst verbergt echter ongelijkheden die ons in plaats daarvan in staat stellen te veronderstellen dat conflicten over arbeidsvoorwaarden buiten de werkplek zelf uitglijden – een fenomeen waarvan de gele hesjes blijkbaar nog een illustratie zouden zijn.
Hoewel we in deze periode een voortdurende toename van het arbeidsconflict kunnen waarnemen, is het nooit gelukt om zoveel deelnemers bijeen te brengen als vroeger en heeft dit vooral werknemers uit de publieke sector bijeengebracht op enkele dagen van mobilisatie. Het aantal individuele dagen dat in de particuliere sector niet gewerkt is, is dus sterk gedaald – van meer dan drie miljoen in de jaren zeventig tot 250.000 à 500.000 in de jaren negentig en 2000 – terwijl de mobilisaties ook korter zijn geworden. Stakingen korter dan twee dagen zijn toegenomen, terwijl langere stakingen zijn afgenomen, omdat arbeiders meer indirecte vormen van strijd, zoals werkonderbrekingen, petities of verzoekschriften, vertragingen of stiptheidsacties, als prioriteit hebben gesteld.
Het hedendaagse arbeidsconflict is het product van zowel de tertiarisering van de economie [de overgang naar een steeds groter wordende dienstensector] als de eveneens geleidelijke segmentering [het in stukjes opdelen] van de arbeidsmarkt en de precarisering [groeiende onzekerheid] van de arbeidsvoorwaarden, die veel van [de verzuchtingen van] de gele hesjes lijken te kenmerken. De omstandigheden van de arbeidsmobilisatie zijn verslechterd doordat de werkgelegenheid is getransformeerd en schaarser is geworden. Dit heeft het voor arbeiders steeds duurder gemaakt om betrokken te raken bij de strijd, hetzij individueel of collectief, en in het bijzonder in het geval van arbeiders met lagere inkomens. Deze laatsten geven er vaak de voorkeur aan zich te informeren en zelfs te verdedigen door ‘gebruik te maken van hun slimmerikken’ [goed opgeleide vakbondsafgevaardigden of advocaten] in plaats van hun toevlucht te nemen tot [collectieve] vakbondsacties.
Beroep doen op arbeidsrechtbanken is daardoor een overweldigende bron van zorg (bijna 94 procent van het totaal) van de ‘gewone’ individuen en in acht van de tien gevallen is het een kwestie van het aanvechten van de rechtvaardiging van het ontslag. Deze inertie moet vooral begrepen worden in termen van de nieuwe ‘conventionele’ manier om contracten te verbreken, die zich sinds de invoering ervan in 2008 ononderbroken hebben verspreid.
Deze situatie is echter minder het resultaat van een ‘aimabele’ verzoening van geschillen dan van een financiële en institutionele ‘exitroute’ uit een veelheid van potentieel conflictueuze situaties. Door het beroep op arbeidsrechtbanken complexer te maken en zelfs de toegang tot deze instelling te bemoeilijken, worden in de decreten van Macron de laatste mogelijke uitwegen afgesloten voor het zoeken naar gerechtigheid op het werk. Zijn de gele hesjes die de rotondes bezetten de strijd om de arbeidsvoorwaarden ‘op een andere manier’ aan het voortzetten?
Een onmogelijke convergentie
De weinige enquêtedata die tot nu toe beschikbaar zijn, bevestigen deze hypothese, ondanks hun onvermijdelijk fragiele karakter. Onder de gele hesjes die sociologen tegenkwamen, heeft in het verleden ongeveer de helft (44 procent) deelgenomen aan een staking. Dit niveau is bijzonder hoog als we bedenken dat slechts een derde van de Fransen verklaart dit ooit te hebben gedaan (zie de BVA-enquête “Les salariés et la grève”, 18 april 2018). Sommige artikelen in de pers hebben melding gemaakt van de aanwezigheid van vakbondsvertegenwoordigers op de rotondes en [sommige] vakbondsafdelingen hebben hun solidariteit aangeboden.
Deze rechte lijn tussen de gele hesjes en de strijd op het werk wordt nog een beetje meer bevestigd wanneer we kijken naar de belangrijkste mobilisaties die de laatste jaren op de werkvloer hebben plaatsgevonden. Een BVA-enquête van april 2018 maakt interessante vergelijkingen mogelijk: terwijl de gele hesjes snel de vraag naar een verhoging van het nettominimumloon tot 1.300 euro per maand hebben overgenomen, toont deze studie aan dat ongeveer in de helft van de gevallen tijd (47 procent) loonkwesties de belangrijkste oorzaak is van stakingen op de werkplek.
In tegenstelling tot een ander deel van de modieuze wijsheid, maken werknemers maar zelden een lange neus naar hun vakbondsafgevaardigden, ook al vinden ze hun activiteit relatief tandeloos. Deze identificatie wordt versterkt wanneer bedrijven in een crisis terechtkomen: talrijke recente studies tonen aan dat werknemersorganisaties tijdens herstructureringsfasen ‘onbetwistbare’ actoren zijn “waarvan de vertegenwoordiging aan kracht, legitimiteit en doeltreffendheid wint”. Tijdens deze periodes, waarin de relaties tussen werknemers en management uitgekristalliseerd zijn, zien we vaak een andere dimensie van de professionalisering van de vakbonden, waar onderzoekers en het bredere gezond verstand over het algemeen weinig belang aan hechten: namelijk dat de gekozen vertegenwoordigers van het personeel, geholpen door adviesraden, een pak kennis en praktische vaardigheden mobiliseren, die hen heel vaak in staat stellen om gunstige voorwaarden te scheppen voor het verdedigen en aanzienlijk verbeteren van de omstandigheden die bestonden bij het begin van de crisis – iets waar de werknemers vaak dankbaar voor zijn.
Ongekende allianties tussen verschillende vakbonden – de (communistische) CGT, (het radicaal-linkse) Solidaires, (de anarchistische) CNT – hebben de laatste tijd belangrijke overwinningen mogelijk gemaakt voor groepen werknemers die als zeer moeilijk te mobiliseren worden ervaren, zoals hotelmeisjes of schoonmaakpersoneel. Zelfs als dergelijke gevallen zeldzaam blijven, slagen vakbondsmensen er zelfs in om bedrijven te redden en ontslagen te vermijden door de argumenten – en het management – van multinationals aan te vechten. Daarmee sluiten ze zich aan bij de gele hesjes en verwerpen ze elk fatalisme met betrekking tot de richting van het economisch beleid. De sterkste vakbondsreacties op de gele hesjes-beweging bevestigen dit: de oproepen om zich bij de beweging aan te sluiten zijn voornamelijk afkomstig van de laagste structuren op de werkplek en op territoriaal niveau.
De mogelijkheid van een dergelijke samenvloeiing of convergentie lijkt tegen een van de belangrijkste lessen van de eerder genoemde BVA-enquête in te druisen. Als de vakbonden onder de gele hesjes minder sterk worden afgekeurd dan politieke organisaties, lijken ze geen meerderheid te hebben onder de demonstranten (64 procent wil geen vakbonden; het cijfer voor partijen is 81 procent).
Maar we vinden dat deze gegevens met een zekere voorzichtigheid moeten worden benaderd: andere onderzoeken hebben aangetoond hoe ambivalent werknemers, en vooral de laagstbetaalde en meest precaire werknemers, werkelijk kunnen zijn tegenover vakbondsvertegenwoordigers. De kritiek van deze vertegenwoordigers verbergt in feite vaak de wens om meer aanwezig te zijn en/of meer geneigd te zijn om te protesteren. In ieder geval is de gele hesjes-beweging een historische kans voor de Franse vakbonden om hele delen van een bevolking die ze al decennia lang proberen te organiseren, dichter bij hen te brengen. Sommige vakbondsleiders hebben dit inderdaad begrepen. De komende weken zullen beslissend zijn om te zien of deze verbinding inderdaad mogelijk is.
Maxime Quijoux is onderzoeker, socioloog en politicoloog bij het Nationaal Centrum voor Sociaal Onderzoek. Guillaume Gourgues is docent politieke wetenschappen aan de Université Lyon 2.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op La Vie des idées. Engelse vertaling door David Broder, Jacobin Magazine, 2 Januari 2019. Vertaling uit het Engels naar het Nederlands: Peter Veltmans.