De noodzaak van economische planning in elk serieus en radicaal proces van sociaal-ecologische transitie wordt steeds meer geaccepteerd, in tegenstelling tot de traditionele standpunten van de Groene partijen ten gunste van een ecologische variant van de ´markteconomie’, dat wil zeggen ‘groen kapitalisme’.
In haar laatste boek Brand! Een vurig pleidooi voor een nieuwe groene politiek merkt Naomi Klein op dat elke serieuze reactie op de klimaatdreiging ‘een kunst die tijdens deze decennia van meedogenloos liberalisme is verguisd weer onder de knie moet krijgen: de kunst van het plannen’. Dit omvat volgens haar industriële planning, een bestemmingsplan voor de grond, een landbouwplan, een werkgelegenheidsplan voor werknemers die door de transitie overbodig zouden worden, enzovoort. ‘Het gaat er dus om dat we onze economieën opnieuw moeten plannen volgens onze collectieve prioriteiten en niet langer volgens rentabiliteitscriteria’.(1)N. Klein, Plan B pour la planète: le New Deal vert, Paris, Actes sud, 2019, p. 117.
Democratische planning
De sociaal-ecologische overgang naar een ecosocialistisch alternatief houdt in dat de overheid controle heeft over de belangrijkste productiemiddelen en democratische planning: beslissingen over investeringen en technologische veranderingen moeten bij banken en kapitalistische bedrijven worden weggehaald, willen ze het algemeen belang van de samenleving en het respect voor het milieu dienen.
Wie moet deze beslissingen nemen? Vaak was het antwoord van de socialisten: de arbeiders. In Boek III van Het Kapitaal definieert Marx het socialisme als een maatschappij waarin ‘de aangesloten producenten hun uitwisselingen met de natuur (metabolisme) rationeel regelen’. In het eerste boek van Het Kapitaal is echter een bredere benadering te vinden: het socialisme wordt opgevat als ‘een vereniging van vrije mensen die werken met gemeenschappelijke productiemiddelen’.(2)K. Marx, Das Kapital, Volume 3, Berlijn: Dietz Verlag, 1968, p. 828 en Volume 1, p. 92. Dit is een veel geschiktere opvatting: productie en consumptie moeten niet alleen rationeel worden georganiseerd door ‘producenten’, maar ook door consumenten en zelfs door de samenleving als geheel, dat wil zeggen de productieve of ‘niet-productieve’ bevolking: studenten, jongeren, huisvrouwen (en mannen), gepensioneerden, enz.
In die zin zal de samenleving als geheel vrij zijn om op democratische wijze te kiezen voor de gewenste productielijnen en het niveau van de investeringen in onderwijs, gezondheid en cultuur. De prijzen van de goederen zelf zouden niet langer worden bepaald door de wet van vraag en aanbod, maar zouden zoveel mogelijk worden bepaald aan de hand van sociale, politieke en ecologische criteria.
De democratische planning is verre van ‘despotisch’, maar is de uitoefening van de vrijheid van besluitvorming door de samenleving als geheel. Het is noodzakelijk om zich te bevrijden van de vervreemdende en gereviseerde ‘economische wetten’ en ‘ijzeren kooien’ binnen de kapitalistische en bureaucratische structuren. De democratische planning van de verkorting van de arbeidstijd zou een aanzienlijke vooruitgang van de mensheid zijn in de richting van wat Marx ‘het koninkrijk van de vrijheid’ noemde: de toename van de vrije tijd is in feite een voorwaarde voor de deelname van de werknemers aan de democratische discussie en het beheer van zowel de economie als de samenleving.
Voorstanders van de vrije markt maken onvermoeibaar gebruik van het falen van de sovjetplanning om hun categorische verzet tegen elke vorm van georganiseerde economie te rechtvaardigen.
Zonder in te gaan op de successen en mislukkingen van de Sovjet-ervaring weten we dat het duidelijk een vorm van ‘dictatuur gebaseerd op behoeften’ was, om de uitdrukking te gebruiken die György Markus en zijn collega’s in de Boedapestse School gebruikten: een ondemocratisch en autoritair systeem dat een monopolie op de besluitvorming gaf aan een kleine oligarchie van techno-bureaucraten. Het was niet de bedoeling dat dit tot een dictatuur zou leiden. Het was de toenemende beperking van de democratie in de Sovjetstaat en de vestiging van een totalitaire bureaucratische macht na de dood van Lenin die leidde tot een steeds autoritairder en ondemocratischer planningssysteem. Als het socialisme wordt gedefinieerd als de beheersing van de productieprocessen door de arbeiders en de bevolking in het algemeen, stond de Sovjet-Unie onder Stalin en zijn opvolgers ver af van deze definitie.
Het falen van de USSR illustreert de grenzen en tegenstrijdigheden van de bureaucratische planning, waarvan de inefficiëntie en willekeur schaamteloos zijn: dat kan niet worden gebruikt als een argument tegen de toepassing van een werkelijk democratische planning. De socialistische opvatting over planning is niets anders dan een radicale democratisering van de economie: als het zo is dat politieke beslissingen niet aan een kleine elite van leiders moeten worden overgelaten, waarom zouden we dan niet hetzelfde principe toepassen op economische beslissingen?
De kwestie van het evenwicht tussen markt- en planningsmechanismen is ongetwijfeld complex: in de beginfase van de nieuwe samenleving zullen de markten zeker nog een belangrijke plaats innemen, maar naarmate de overgang naar het socialisme vordert, zal de planning steeds belangrijker worden.
In het kapitalistische systeem is gebruikswaarde slechts een middel – en vaak een truc – ondergeschikt aan de ruilwaarde en winstgevendheid (dit verklaart waarom er zoveel producten in onze maatschappij zijn zonder enig nut). In een socialistische planeconomie voldoet de productie van goederen en diensten alleen aan het criterium van gebruikswaarde, met zeer verstrekkende economische, sociale en ecologische gevolgen.
Natuurlijk gaat het bij democratische planning om de belangrijkste economische keuzes en niet om het beheer van lokale restaurants, kruidenierswinkels, bakkerijen, kleine winkels, ambachtelijke bedrijven of diensten. Evenzo is het belangrijk te benadrukken dat planning niet in strijd is met het zelfbeheer van de werknemers in hun productie-eenheden. Terwijl de beslissing om bijvoorbeeld een autofabriek om te vormen tot een productie-eenheid voor bussen of trams een beslissing is die de hele samenleving aangaat, zou de interne organisatie en werking van de fabriek democratisch worden beheerd door de werknemers zelf.
Er is veel discussie geweest over de vraag of planning ‘gecentraliseerd’ of ‘gedecentraliseerd’ moet zijn, maar het belangrijkste blijft de democratische controle van het plan op alle niveaus, lokaal, regionaal, nationaal, continentaal – en hopelijk mondiaal – aangezien ecologische kwesties zoals de opwarming van de aarde mondiaal zijn en alleen op dit niveau kunnen worden aangepakt. Dit voorstel zou ‘globale democratische planning’ kunnen worden genoemd. Zelfs op een dergelijk niveau is het een planning die tegengesteld is aan wat vaak wordt omschreven als ‘centrale planning’, omdat economische en sociale beslissingen niet door een ‘centrum’ worden genomen, maar democratisch worden bepaald door de betrokken mensen.
Er zouden natuurlijk spanningen en tegenstrijdigheden zijn tussen de instellingen voor zelfbestuur en de lokale democratische overheden en andere bredere maatschappelijke groeperingen. Onderhandelingsmechanismen kunnen helpen om veel van dergelijke conflicten op te lossen, maar uiteindelijk is het aan de betrokken bredere groepen, als ze in de meerderheid zijn, om hun recht uit te oefenen om hun standpunten op te leggen.
Om een voorbeeld te geven: een zelfbeheerde fabriek besluit zijn giftig afval in een rivier te dumpen. De bevolking van een hele regio wordt door deze vervuiling bedreigd. Zij kunnen dan, na een democratisch debat, besluiten dat de productie van deze eenheid moet worden stopgezet totdat er een bevredigende oplossing is gevonden om het afval ervan te beheersen. Idealiter hebben de fabrieksarbeiders in een ecosocialistische samenleving zelf voldoende milieubewustzijn om geen beslissingen te nemen die gevaarlijk zijn voor het milieu en de gezondheid van de lokale bevolking.
De invoering van middelen om de beslissingsbevoegdheid van de bevolking om de meest algemene belangen te verdedigen, zoals in het vorige voorbeeld, betekent echter niet dat kwesties met betrekking tot het interne beheer niet aan de burgers moeten worden voorgelegd op het niveau van de fabriek, de school, de buurt, het ziekenhuis of het dorp.
De ecosocialistische planning moet gebaseerd zijn op een democratisch en pluralistisch debat op elk niveau van de besluitvorming. Georganiseerd in de vorm van partijen, platforms of enige andere politieke beweging, worden afgevaardigden van de planningsorganen gekozen en worden de verschillende voorstellen aan alle betrokkenen voorgelegd.
Met andere woorden, de representatieve democratie moet worden verrijkt – en verbeterd – door middel van directe democratie, die de mensen in staat stelt rechtstreeks – op lokaal, nationaal en uiteindelijk internationaal niveau – te kiezen tussen verschillende voorstellen. Het hele volk zou dan de beslissingen nemen over gratis openbaar vervoer, over een speciale belasting die autobezitters betalen om het openbaar vervoer te subsidiëren, over het subsidiëren van zonne-energie om het concurrerend te maken met fossiele brandstoffen, over het verkorten van de werktijd tot 30, 25 uur per week of minder, zelfs als dat een vermindering van de productie betekent.
Het democratische karakter van de planning maakt die niet onverenigbaar met de deelname van deskundigen die niet de rol hebben om te beslissen, maar om hun argumenten – vaak verschillend, zelfs tegengesteld – te presenteren in het democratische besluitvormingsproces.
Zoals Ernest Mandel zei: ‘Regeringen, politieke partijen, planningsraden, wetenschappers, technocraten of wie dan ook kunnen voorstellen doen, initiatieven presenteren en proberen mensen te beïnvloeden… In een meerpartijenstelsel zullen dergelijke voorstellen echter nooit unaniem zijn: mensen zullen hun keuze maken tussen coherente alternatieven. Het effectieve beslissingsrecht en de effectieve beslissingsbevoegdheid zouden dus in handen moeten zijn van de meerderheid van de producenten/consumenten/burgers en van niemand anders. Is er iets paternalistisch of despotisch in deze houding?'(3)E. Mandel, Power and money, Verso, Londen, 1991, p. 209.
De vraag rijst: welke garantie hebben we dat mensen de juiste keuzes maken, die het milieu beschermen, ook al is de prijs die moet worden betaald het veranderen van een deel van hun consumptiegewoonten? Een dergelijke ‘garantie’ bestaat niet, alleen het redelijke vooruitzicht dat de rationaliteit van de democratische besluitvorming zal zegevieren zodra het fetisjisme van de consumptiegoederen is afgeschaft.
Zeker, de mensen zullen fouten maken door slechte keuzes te maken, maar maken de experts zelf geen fouten? Het is onmogelijk om een nieuwe maatschappij op te bouwen zonder dat de meerderheid van de mensen een groot socialistisch en ecologisch bewustzijn heeft bereikt door hun strijd, zelfopvoeding en sociale ervaring. Dan is het redelijk om aan te nemen dat ernstige fouten – met inbegrip van besluiten die onverenigbaar zijn met de milieubehoeften – zullen worden gecorrigeerd. Hoe dan ook, men vraagt zich af of de alternatieven – de meedogenloze markt, een ecologische dictatuur van ‘deskundigen’ – niet veel gevaarlijker zijn dan het democratische proces, met al zijn beperkingen?
Natuurlijk moeten er voor de planning van de werkzaamheden uitvoerende en technische organen zijn die de besluiten kunnen uitvoeren, maar hun gezag zou worden beperkt door de permanente en democratische controle die wordt uitgeoefend door de lagere niveaus, waar het zelfbestuur van de werknemers plaatsvindt in het proces van democratisch bestuur. Van de meerderheid van de bevolking kan natuurlijk niet worden verwacht dat zij al hun vrije tijd besteden aan zelfbeheer of aan participatieve bijeenkomsten. Zoals Ernest Mandel opmerkte: ‘Zelfbeheer betekent niet dat de delegatie wordt afgeschaft, maar het is een combinatie van besluitvorming door de burger en een grotere controle van de afgevaardigden door hun respectievelijke achterban…’.(4)E. Mandel, Power and money, op. cit. p. 204.
Een lang proces met tegenstrijdigheden
De overgang van de ‘destructieve vooruitgang’ van het kapitalistische systeem naar het ecosocialisme is een historisch proces, een revolutionaire en voortdurende transformatie van maatschappij, cultuur en mentaliteiten – en de politiek in de breedste zin van het woord, zoals hierboven gedefinieerd, staat ontegenzeggelijk centraal in dit proces.
Het is belangrijk om duidelijk te maken dat een dergelijke evolutie niet kan plaatsvinden zonder een revolutionaire verandering in de sociale en politieke structuren en zonder de actieve steun van een grote meerderheid van de bevolking voor de ecosocialistische agenda. Socialistisch en ecologisch bewustzijn is een proces waarvan de ervaring en de collectieve strijd van de mensen, die vanuit gedeeltelijke confrontaties op lokaal niveau, vooruitgang boeken in de richting van het vooruitzicht van een radicale verandering in de samenleving, de doorslaggevende factoren zijn.
Deze overgang zou niet alleen leiden tot een nieuwe productiewijze en een democratische en egalitaire samenleving, maar ook tot een alternatieve levenswijze, een echte ecosocialistische beschaving buiten het rijk van het geld met zijn kunstmatig door reclame veroorzaakte consumptiegewoonten en zijn onbeperkte productie van nutteloze en/of milieuschadelijke goederen.
Sommige ecologen geloven dat het enige alternatief voor productivisme het stoppen van de groei in zijn geheel is, of het vervangen door negatieve groei – in Frankrijk ‘décroissance’ genoemd. Dit kan door het overmatige verbruik van de bevolking drastisch te verminderen en onder meer individuele huizen, centrale verwarming en wasmachines op te geven om het energieverbruik met de helft te verminderen.
Aangezien deze en soortgelijke drastische bezuinigingsmaatregelen waarschijnlijk zeer impopulair zijn, spelen sommige voorstanders van negatieve groei met het idee van een soort ‘ecologische dictatuur’.(5)De Duitse filosoof Hans Jonas (Le principe responsabilité, Éd. du Cerf, 1979) sprak over de mogelijkheid van een ‘welwillende tirannie’ om de natuur te redden, en de Finse ecofascist Pentti Linkola (Voisiko elämä voittaa. Helsinki, Tammi, 2004) pleitte voor een dictatuur die economische groei zou verhinderen. Tegenover dergelijke pessimistische standpunten zijn sommige socialisten optimistisch dat de technologische vooruitgang en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen een onbeperkte groei en welvaart mogelijk maken, zodat iedereen krijgt ‘wat hij/zij nodig heeft’.
Het lijkt mij dat deze twee scholen een puur kwantitatieve opvatting van ‘groei’ – positief of negatief – en van de ontwikkeling van productiekrachten delen. Ik denk dat er een derde houding is die me meer geschikt lijkt: een echte kwalitatieve transformatie van de ontwikkeling. Dit houdt in dat er een einde moet komen aan de monsterlijke verspilling van middelen door het kapitalisme, dat gebaseerd is op de grootschalige productie van nutteloze en/of schadelijke producten. De wapenindustrie is een goed voorbeeld, net als al die ‘producten’ die in het kapitalistische systeem worden geproduceerd – met hun geprogrammeerde veroudering – die geen ander nut hebben dan het creëren van winst voor het grootkapitaal.
Het gaat hier niet om ‘overmatige consumptie’ in het abstracte, maar om het dominante type consumptie waarvan de belangrijkste kenmerken zijn: opvallend eigendom, massale verspilling, obsessieve accumulatie van goederen en dwangmatige verwerving van door ‘mode’ opgelegde pseudo-noviteiten. Een nieuwe maatschappij zou de productie richten op de bevrediging van authentieke behoeften, te beginnen met die welke ‘bijbels’ zouden kunnen worden genoemd – water, voedsel, kleding en huisvesting – maar met inbegrip van essentiële diensten: gezondheid, onderwijs, cultuur en vervoer.
Het is duidelijk dat landen waar deze behoeften nog lang niet zijn vervuld, dat wil zeggen de landen op het zuidelijk halfrond, veel meer zullen moeten ‘ontwikkelen’ – de aanleg van spoorwegen, ziekenhuizen, rioleringen en andere infrastructuur – dan de geïndustrialiseerde landen, maar dit moet verenigbaar zijn met een productiesysteem dat gebaseerd is op hernieuwbare energiebronnen en dus niet schadelijk is voor het milieu.
Deze landen zullen grote hoeveelheden voedsel moeten produceren voor hun bevolking die al getroffen is door hongersnood, maar – zoals de boerenbewegingen die op internationaal niveau worden georganiseerd door het Via Campesina-netwerk al jaren benadrukken – dit doel is veel gemakkelijker te bereiken door middel van biologische landbouw die wordt georganiseerd door familiebedrijven, coöperaties of collectieve boerderijen dan door de destructieve en asociale methoden van de agro-industrie, die gebaseerd is op het intensieve gebruik van pesticiden, chemicaliën en ggo’s [genetisch gemodificeerde organismen].
Het huidige afschuwelijke systeem van schulden en imperialistische uitbuiting van de hulpbronnen van het Zuiden door de kapitalistische en geïndustrialiseerde landen zou plaats maken voor een golf van technische en economische steun van het Noorden naar het Zuiden. Het zou niet nodig zijn – zoals sommige puriteinse en ascetische ecologen lijken te geloven – om de levensstandaard van de Europese of Noord-Amerikaanse bevolking in absolute termen te verlagen.
Deze bevolkingen zouden zich eenvoudigweg moeten ontdoen van nutteloze producten, die geen enkele echte behoefte bevredigen en waarvan de obsessieve consumptie wordt ondersteund door het kapitalistische systeem. Terwijl ze hun consumptie verminderen, zouden ze het begrip levensstandaard herdefiniëren om plaats te maken voor een levensstijl die eigenlijk rijker is.
Hoe kan men echte behoeften onderscheiden van kunstmatige, valse of gesimuleerde behoeften? De reclame-industrie – die haar invloed uitoefent op de behoeften door middel van mentale manipulatie – is doorgedrongen tot alle gebieden van het menselijk leven in de moderne kapitalistische samenlevingen. Alles wordt vormgegeven volgens hun regels, niet alleen voedsel en kleding, maar ook gebieden die zo divers zijn als sport, cultuur, religie en politiek. Reclame is onze straten, brievenbussen, televisieschermen, kranten en landschappen binnengedrongen op een verraderlijke, permanente en agressieve manier.
Deze sector draagt rechtstreeks bij aan schijnbare en dwangmatige consumptiegewoonten. Bovendien leidt het tot een fenomenale verspilling van onder andere olie, elektriciteit, werktijd, papier en chemicaliën – allemaal betaald door de consument. Het is een industrie van ‘productie’ die niet alleen nutteloos is vanuit menselijk oogpunt, maar ook in tegenspraak is met de werkelijke sociale behoeften.
Hoewel reclame een onmisbare dimensie is in een kapitalistische markteconomie, zou er geen plaats zijn voor reclame in een maatschappij in overgang naar het socialisme. Ze zou worden vervangen door informatie over producten en diensten die door consumentenorganisaties worden geleverd. Het criterium om een echte behoefte te onderscheiden van een kunstmatige behoefte zou de duurzaamheid ervan zijn na de afschaffing van de reclame. Het is duidelijk dat de oude consumptiegewoonten nog wel enige tijd zullen blijven bestaan omdat niemand het recht heeft om mensen te vertellen wat ze nodig hebben. Het veranderen van consumptiepatronen is een historisch proces en een educatieve uitdaging.
Sommige producten, zoals de privé-auto, brengen complexere problemen met zich mee. Particuliere auto’s zijn een publieke overlast. Wereldwijd doden of verminken ze honderdduizenden mensen per jaar. Ze vervuilen de lucht in grote steden – met negatieve gevolgen voor de gezondheid van kinderen en ouderen – en dragen in belangrijke mate bij aan de klimaatverandering. Bovendien voldoet de auto aan de werkelijke behoeften onder de huidige omstandigheden van het kapitalisme.
In Europese steden waar de autoriteiten hun bezorgdheid over het milieu hebben laten blijken, blijkt uit lokale ervaringen – die door de meerderheid van de bevolking zijn bevestigd – dat het mogelijk is om het gebruik van particuliere auto’s geleidelijk aan te beperken ten gunste van bussen en trams. In een proces van overgang naar ecosocialisme zou het openbaar vervoer op grote schaal beschikbaar en vrij zijn – zowel boven- als ondergronds – terwijl de rijstroken zouden worden afgeschermd van voetgangers en fietsers.
Daardoor zou de privé-auto een veel minder belangrijke rol spelen dan in de burgerlijke maatschappij, waar de auto een fetisjproduct is geworden dat wordt gepromoot door een hardnekkige en agressieve reclame. De auto is een symbool van prestige, een teken van identiteit (in de Verenigde Staten is het rijbewijs de erkende identiteitskaart). Het is de kern van het persoonlijke, sociale en erotische leven.
In deze overgang naar een nieuwe maatschappij zal het veel gemakkelijker zijn om het goederenvervoer over de weg – dat verantwoordelijk is voor tragische ongelukken en een te hoge vervuilingsgraad – drastisch te verminderen en te vervangen door gecombineerd weg- en spoorwegvervoer: alleen de absurde logica van het kapitalistische ‘concurrentievermogen’ verklaart de huidige ontwikkeling van het vrachtwagenvervoer.
Op deze voorstellen zullen pessimisten antwoorden: ja, maar individuen worden gemotiveerd door oneindige aspiraties en verlangens die moeten worden gecontroleerd, geanalyseerd, onderdrukt en zo nodig zelfs verdrongen. De democratie zou dan aan bepaalde beperkingen kunnen worden onderworpen. Nu is het ecosocialisme gebaseerd op een redelijke hypothese, die al door Marx wordt ondersteund: de overheersing van het ‘zijn’ over het ‘hebben’ in een niet-kapitalistische maatschappij, dat wil zeggen het primaat van de vrije tijd boven het verlangen om talloze voorwerpen te bezitten: persoonlijke ontplooiing door middel van echte activiteiten, culturele, sportieve, speelse, wetenschappelijke, erotische, artistieke en politieke.
Het fetisjisme van de koopwaar zet aan tot dwangmatig kopen via de ideologie en de reclame van het kapitalistische systeem. Er is geen bewijs dat dit deel uitmaakt van de ‘eeuwige menselijke natuur’. Ernest Mandel wees hierop: ‘De permanente accumulatie van steeds meer goederen (waarvan het ‘marginale nut’ afneemt) is geenszins een universeel of permanent kenmerk van het menselijk gedrag. Zodra aan de basisbehoeften is voldaan, veranderen de belangrijkste drijfveren: ontwikkeling van talenten en het belonen van de geneigdheid om zich te ontplooien, behoud van gezondheid en leven, bescherming van kinderen, ontwikkeling van verrijkende sociale relaties…’.(6)E. Mandel, Power and money, op. cit. p. 206.
Zoals gezegd betekent dit niet dat er vooral tijdens de overgangsperiode geen conflicten zullen zijn: tussen de noodzaak van milieubescherming en sociale behoeften, tussen ecologische verplichtingen en de noodzaak om basisinfrastructuur te ontwikkelen, met name in arme landen, tussen populaire consumptiegewoonten en het gebrek aan middelen.
Een klassenloze samenleving is geen samenleving zonder tegenstrijdigheden en conflicten. Deze laatste zijn onvermijdelijk: het is de rol van de democratische planning, in een ecosocialistisch perspectief bevrijd van de beperkingen van het kapitaal en de winst, om deze op te lossen door middel van open en pluralistische discussies die de samenleving zelf tot het nemen van de beslissingen aanzetten. Een dergelijke democratie, gemeenschappelijk en participatief, is de enige manier, niet om te voorkomen dat er fouten worden gemaakt, maar om deze te corrigeren door de gemeenschap zelf.
Dromen van het groene socialisme of zelfs, in de woorden van sommigen, het zonnecommunisme, en vechten voor deze droom, betekent niet dat we niet streven naar concrete en dringende hervormingen. Hoewel we ons geen illusies moeten maken over een ‘schoon kapitalisme’, moeten we toch proberen tijd te winnen en de overheid enkele elementaire veranderingen op te leggen: een algemeen moratorium op genetisch gemodificeerde organismen, een drastische vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, een strikte regulering van de industriële visserij en het gebruik van pesticiden als chemicaliën in de agro-industriële productie, een veel sterkere ontwikkeling van het openbaar vervoer, de geleidelijke vervanging van vrachtwagens door treinen.
Deze dringende eco-sociale eisen kunnen leiden tot een proces van radicalisering, mits ze niet zijn aangepast aan de eisen van ‘concurrentievermogen’. Volgens de logica van wat marxisten een ‘overgangsprogramma’ noemen, leidt elke kleine overwinning, elke gedeeltelijke vooruitgang onmiddellijk tot een grotere vraag, tot een radicaler doel. Deze strijd om concrete zaken is belangrijk, niet alleen omdat gedeeltelijke overwinningen op zich nuttig zijn, maar ook omdat ze bijdragen aan een ecologisch en socialistisch bewustzijn. Bovendien bevorderen deze overwinningen activiteit en zelforganisatie van onderaf: dit zijn twee noodzakelijke en doorslaggevende voorwaarden voor het bereiken van een radicale, dat wil zeggen een revolutionaire, transformatie van de wereld.
Er zal geen radicale transformatie plaatsvinden zolang de krachten die zich bezighouden met een radicaal, socialistisch en ecologisch programma niet hegemoniaal zijn, zoals Antonio Gramsci het heeft begrepen. In zekere zin is de tijd onze bondgenoot, want we werken aan de enige verandering die de problemen van het milieu kan oplossen, die alleen maar erger worden met bedreigingen – zoals de klimaatverandering – die steeds dichterbij komen.
Aan de andere kant raakt de tijd op, en over een paar jaar – niemand kan zeggen hoeveel – kan de schade onomkeerbaar zijn. Er is geen reden tot optimisme: de macht van de huidige elites aan het hoofd van het systeem is immens en de krachten van de radicale oppositie zijn nog steeds bescheiden. Toch zijn zij de enige hoop die we hebben om de ‘destructieve vooruitgang’ van het kapitalisme een halt toe te roepen.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Attac. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.
Voetnoten
↑1 | N. Klein, Plan B pour la planète: le New Deal vert, Paris, Actes sud, 2019, p. 117. |
---|---|
↑2 | K. Marx, Das Kapital, Volume 3, Berlijn: Dietz Verlag, 1968, p. 828 en Volume 1, p. 92. |
↑3 | E. Mandel, Power and money, Verso, Londen, 1991, p. 209. |
↑4 | E. Mandel, Power and money, op. cit. p. 204. |
↑5 | De Duitse filosoof Hans Jonas (Le principe responsabilité, Éd. du Cerf, 1979) sprak over de mogelijkheid van een ‘welwillende tirannie’ om de natuur te redden, en de Finse ecofascist Pentti Linkola (Voisiko elämä voittaa. Helsinki, Tammi, 2004) pleitte voor een dictatuur die economische groei zou verhinderen. |
↑6 | E. Mandel, Power and money, op. cit. p. 206. |