‘Het wordt tijd dat de mensheid, door zich door vestiging van een vrije zichzelf beherende wereldgemeenschap van productieve arbeid haar materiële overvloed te verzekeren, alle geestelijke krachten vrijmaakt voor het volmaken van haar kennis der natuur, van de wetenschap van het heelal.’
Zo luidde de verrassende laatste zin van de populair-wetenschappelijke ‘geschiedenis van de sterrenkunde’, De groei van ons wereldbeeld. De auteur, Anton Pannekoek, was dan ook niet alleen astronoom, maar ook marxist.
Toen hij in 1960 op 87-jarige leeftijd overleed had Antonie ‘Anton’ Pannekoek eigenlijk twee levens achter de rug; als astronoom, en als marxistisch theoreticus. Pannekoek de astronoom was winnaar van de gouden medaille van de Britse ‘Royal Astronomic Society’, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en een pionier van de sterrenkunde in Nederland. Het aan de Universiteit van Amsterdam verbonden ‘Anton Pannekoek Institute for Astronomy’ draagt nog steeds zijn naam.
Als theoreticus van het radencommunisme was Pannekoek een grondlegger van een marxistische stroming die elke betrokkenheid in regering of staat afwees. Dat er niet meer aandacht was voor de politieke denkbeelden van Pannekoek en voor zijn geschiedenis in de revolutionaire beweging had te maken met hoe hij, tegen het einde van zijn leven, steeds verder geïsoleerd was geraakt van deze beweging.
In de sociaaldemocratische beweging
Dat hij een bekende marxist zou worden, een die volgens zijn overlijdensbericht in nota bene De Telegraaf zelfs gevreesd werd door Lenin, zou voor de jonge Pannekoek een verrassing zijn geweest. Pannekoek groeide op in een burgerlijk gezin met liberale opvattingen. Na zijn studie werd hij in 1898 aangenomen bij de Leidse sterrenwacht. In dat milieu voelde hij gedwongen om zich aan te sluiten bij de liberalen, zo schreef hij later in zijn memoires. Het keerpunt kwam toen hij min of meer toevallig de utopische roman Gelijkheid voor allen van Edward Bellamy las. Pannekoek beschreef de ervaring alsof ‘ineens een blinddoek weggenomen werd’; ‘voor het eerst werd mij openbaar dat theorieën een maatschappelijke grond en betekenis hebben, vanuit de abstracte redenering kwamen ze in het gebied van materiële, reële belangen’. Pannekoeks zoektocht naar de sociale oorsprong van ideeën leidde hem al snel naar het marxisme. In 1899 werd hij lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP).
Zo’n twintig jaar later vatte Pannekoek zijn visie op het ontstaan van ideeën samen in de brochure Het Historisch Materialisme. De geschiedenis wordt gemaakt door mensen, maar wat drijft hen bij het maken van geschiedenis? In elke samenleving bestaan volgens Pannekoek ‘diepere gedachten en gevoelens, algemene opvattingen over wat goed is en nodig voor de wereld, ideeën en idealen, die in leuzen kort samengevat worden; en deze bepalen voor hun eigen bewustzijn hun daden’. Het materialisme van Marx ‘betekent niet een ontkenning van deze geestelijke motieven, maar het terugbrengen van deze motieven tot materiële oorzaken, tot de werkelijke verhoudingen van de mensenwereld. Wij noemen deze werkelijke verhoudingen materieel in de zin van objectief te constateren, waarneembaar, in tegenstelling tot subjectieve voorstellingen, niet in de zin van stoffelijk tegenover geestelijk’.
Pannekoek wees erop dat mensen deze ‘werkelijke verhoudingen’ (tegenwoordig zouden we misschien zeggen ‘sociale verhoudingen’) niet vrij voor het kiezen hadden, maar dat deze gegeven waren door de samenleving waarvan ze deel uitmaken. Elke maatschappij moet zichzelf steeds opnieuw reproduceren, en dit ‘productieproces brengt de mensen in bepaalde betrekkingen tot elkaar’, in betrekkingen ‘die hun leven vullen, dus ook hun denken, willen en voelen bepalen’.
Hier toonde Pannekoek zich een orthodoxe marxist. Het was geen toeval dat enkele van zijn eerste politieke artikelen zich keerden tegen een interpretatie van socialisme waarin meer waarde werd gehecht aan ethische idealen en vrije keuze.
Als schakel tussen de gegeven verhoudingen waarin mensen zich bevonden en hun verschillende pogingen om deze te veranderen of te behouden zag Pannekoek de menselijke ‘geest’, het geheel van persoonlijke overtuigingen en kennis. Zoals wel meer Nederlandse marxisten in deze periode, bijvoorbeeld de dichters Herman Gorter en Henriette Roland-Holst, werd Pannekoek hier beïnvloed door de ideeën van Josef Dietzgen (1828 – 1888). De autodidactische filosoof Dietzgen (van beroep leerlooier), meende dat ‘alles wat in het universum bestaat’, inclusief ‘Gedankedinge’ als deel van de materiële werkelijkheid moest worden opgevat.
Zo kwamen Pannekoek de astronoom en Pannekoek de socialist samen; wetenschappelijk inzicht in kapitalistische verhoudingen, en in de manier waarop deze gebaseerd zijn op uitbuiting, zou de ‘socialistische geest’ verdiepen en zo revolutionair activisme versterken. In de komende jaren zou het verspreiden van deze socialistische geest letterlijk Pannekoeks werk worden. In 1906 werd hij uitgenodigd door Karl Kautsky, de belangrijkste theoreticus van de Duitse Sozialdemokratische Partei Deutschland (SPD), om les te gaan geven aan de partijschool. Naast het geven van lezingen waren artikelen die hij schreef voor de verschillende publicaties van de SPD een bron van inkomsten.
In de marxistische beweging was ondertussen een hevige discussie uitgebarsten tussen een reformistische vleugel en revolutionairen. Pannekoek liet zich, net zoals Gorter, Roland-Holst en hun gemeenschappelijke vriendin Rosa Luxemburg, gelden als een woordvoerder van de revolutionaire vleugel.
In 1909 publiceerde Pannekoek zijn artikel Die taktischen Differenzen in der Arbeiterbewegung. In dit artikel besprak Pannekoek de rol van vakbonden in de socialistische beweging. De reformistische vleugel was voorstander van een strikte arbeidsdeling tussen bonden en socialistische partij; de bonden zouden zich enkel bezig moeten houden met sociaaleconomische eisen, en de partij met politiek – waar in feite deelname aan verkiezingen en parlement onder werd verstaan.
Pannekoek verwierp deze arbeidsdeling. Voor hem waren vakbonden de natuurlijke organisatievorm voor arbeiders: de manier waarop werkende mensen, door hun omstandigheden gedwongen, zich zouden organiseren. Maar om dezelfde reden – omdat ze arbeiders organiseren als arbeiders, als de verkopers van hun arbeidskracht dus – breken vakbonden niet met kapitalistische verhoudingen. Pannekoek was echter van mening dat de ontwikkeling van het kapitalisme de vakbonden zou dwingen om verdergaande eisen te stellen, om contact te leggen met de socialistische partij en om ‘instrumenten van de revolutie’ te worden. Naarmate de industrie groeide, zou het proletariaat namelijk verder geconcentreerd en machtiger worden. Zo zouden de vakbonds- en de politieke strijd ‘steeds meer samenkomen in één enkele strijd van de arbeidersklasse tegen de heersende klasse’. Voor Pannekoek moest de strijd van de arbeidersbeweging worden beoordeeld op basis van de bijdrage ervan aan deze revolutie; ‘zwaarbevochten sociale hervormingen zijn etappes op het doel [van de socialistische revolutie] voor zover ze een versterking van onze macht met zich meebrengen. Alleen als zodanig, als versterking van onze macht, hebben ze waarde voor het socialisme’.
Pannekoek ontwikkelde ook een kritiek op wat hij zag als de aarzelende en paternalistische houding van de leiders van de Duitse sociaaldemocratie. Hij riep de arbeiders op om hun leiders te dwingen tot een meer radicale aanpak en om de zaken meer in eigen hand te nemen: ‘Het hangt af van de massa’s […] Zolang zij omhoog kijken, naar hun leiders, in afwachting van leuzen die daar geformuleerd zouden moeten worden, kan de beweging niet de juiste koers varen. Alleen daar waar de massa’s zelf het initiatief nemen, hun organisaties op nieuwe wegen leiden en de uitvoerende besturen vooruit duwen, is een sterke opwaartse beweging van onze strijd mogelijk’.
Dergelijke opvattingen brachten hem steeds meer in conflict met Kautsky die juist pleitte voor een voorzichtige, op het parlement georiënteerde koers. In 1912 reageerde Pannekoek op Kautsky in een artikel met de titel Het instinct van de massa’s. Daarin benadrukte hij rol van de werkende massa’s als tegenwicht tegen professionele politici. Terwijl socialistische politici, bezig met de details van verkiezingscampagnes en parlementaire manoeuvres, maar al te gemakkelijk de klassenstrijd uit het oog verliezen, zouden de massa’s door hun dagelijks leven en werk wel ‘een duidelijk bewustzijn hebben van de klassenstrijd tussen de bourgeoisie en het proletariaat’. Dit bewustzijn was niet voldoende om het juiste antwoord te vinden op elke politieke vraag, maar Pannekoek dacht dat ‘in het algemeen, in de grote tactische vragen, het de juiste weg toont’.
Pannekoek combineerde zo een rechtlijnige opvatting van geschiedenis die werkende mensen als het ware zou dwingen revolutionair te worden, met een nadruk op de idealen en zelfwerkzaamheid van ‘de massa’s’, hun ‘socialistische geest’.
Een nieuw tijdperk
De Eerste Wereldoorlog betekende het einde van Pannekoek’s leven als fulltime socialistisch schrijver en spreker. Toen de oorlog uitbrak, waren Pannekoek en zijn vrouw juist op vakantie in Nederland. Ze konden niet terugkeren naar Duitsland.
Van 1915 tot 1919 werkte Pannekoek als leraar op de middelbare school en daarnaast als privéleraar. Een geplande benoeming bij de Leidse sterrenwacht ging niet door toen in 1919 in de kranten stond dat hij erelid was van het bestuur van de zojuist uitgeroepen Hongaarse radenrepubliek. De Hongaarse revolutionairen hadden Pannekoek zonder zijn medeweten benoemd. Inmiddels had de Amsterdamse gemeenteraad hem echter een baan aan de Universiteit van Amsterdam aangeboden. Tot zijn pensionering bleef hij hieraan verbonden.
In 1918 was hij daarnaast lid geworden van de nieuwe Communistische Partij in Nederland (CPN). Met de oprichting van het samenwerkingsverband van communistische partijen, de Communistische Internationale of Komintern, werd in maart 1919 een nieuw hoofdstuk geopend. De taak om West-Europese revolutionairen te betrekken bij de nieuwe internationale werd in september 1919 voortvarend aangepakt toen de Komintern besloot een Secretariaat voor West-Europa in Berlijn en een West-Europees Bureau in Amsterdam te organiseren. Voor de organisatie van het Amsterdamse Bureau koos Lenin de Nederlandse marxist S.J. Rutgers, die in Moskou woonde. Rutgers kreeg de opdracht voor het Bureau Nederlandse radicalen als Pannekoek, Gorter en Roland Holst te werven.
Hoogtepunt van de activiteit van dit Bureau was een conferentie in 1920 in Amsterdam. Tijdens de bijeenkomst werd een manifest aangenomen waarin het belang van zelfstandige arbeidersraden werd benadrukt. Het manifest bevatte een reeks stellingen, opgesteld door Pannekoek, waarin deelname aan parlement en vakbonden werd afgewezen. Voorheen waren via deze routes verbeteringen gewonnen, maar met de uitbraak van de oorlog zouden de tegenstellingen in het kapitalisme zich zo verdiept hebben dat enkel de revolutie nog een weg vooruit bood. Als voorbereiding op deze revolutie moesten arbeiders eerst instituten zoals parlement en vakbond onvoorwaardelijk afwijzen. Dit ging in tegen oriëntatie van Lenin en andere communisten die actief zijn in dergelijke organen juist onmisbaar achtten om de arbeidersmassa’s te bereiken.
Een andere bron van conflict tussen het Amsterdamse Bureau en de leiding van de Communistische Internationale was de nadruk die het Bureau legde op autonomie voor de communistische partijen. Dit terwijl de Komintern juist steeds centraler geleid werd. Na nauwelijks een jaar bestaan te hebben werd het Bureau ontbonden in 1920. In datzelfde jaar publiceerde Lenin De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme, waarin hij de ideeën van Pannekoek direct aanviel; de in de brochure genoemde Karl Horner was een pseudoniem van Pannekoek.
In september 1921 verliet Pannekoek de CPN. Net als Herman Gorter stond hij dicht bij de Duitse Kommunistische Arbeiter-Partei Deutschlands (Communistische Arbeiderspartij van Duitsland, KAPD). De zogenaamde ‘links-communistische stroming’, waarin de KAPD een centrale rol speelde, wees alle betrokkenheid bij parlementaire structuren of vakbonden af. Pannekoek werd een invloedrijke theoreticus in dit milieu. Hij ontwikkelde het idee dat politieke partijen en vakbonden nu nog slechts fungeerden als rem op de revolutionaire zelfwerkzaamheid van de arbeiders. Doorslaggevend was nog steeds de ‘geest’ van de arbeiders en hun zelforganisatie, maar die moest worden ontwikkeld door strijd en vermijding van ‘historische achterhaalde’ organisaties.
Pannekoek’s ideeën speelden een grote rol in de ontwikkeling, vanuit deze links-communistische beweging, naar een radencommunistische stroming. Deze stroming legde de nadruk op op ‘de arbeiders zelf’ die actie ondernamen, raden zouden organiseren en zodoende het kapitalisme omver zouden werpen. In zijn memoires van de jaren veertig beschreef Pannekoek hoe hij voorheen geplaagd werd door twijfels over zijn politieke keuzes en activisme. Deze twijfels overwon hij echter toen hij ‘plotseling het eenvoudige antwoord zag’; deze kwesties gingen hem, als theoreticus, niet aan; ‘de arbeiders zelf moeten beslissen en de volledige verantwoordelijkheid op zich nemen’. In Nederland kreeg radencommunisme organisatorische vorm als de Groep van Internationale Communisten (GIC). Pannekoek werd geen lid (sowieso was de GIC een vrij los verband) maar schreef wel voor hun blad en nam deel aan hun discussies. De GIC was een groep van hoogstens vijftig leden.
Pannekoek’s artikelen uit deze periode werden steeds abstracter, hij leek zich steeds minder bezig te houden met wat de werkelijk bestaande arbeiders dachten en deden, en meer met wat deze volgens zijn verwachting in de toekomst zouden gaan doen. De radencommunisten hechtten veel waarde aan de ‘zelfwerkzaamheid’ van de arbeidersklasse maar deze klasse ontwikkelde zich op een heel andere manier dan verwacht. In plaats van eenheid bracht kapitalistische crisis diepe verdeeldheid onder de arbeidersklasse naarmate verschillende delen van deze klasse met elkaar concurreerden. In plaats van onder druk van de crisis zich aan te sluiten tot arbeidersraden, werden steeds meer arbeiders in deze periode lid van de zogenaamd achterhaalde vakbonden en partijen.
Pannekoek miste aanvankelijk ook de bedreiging van het fascisme. Het dreigement van fascisten om linkse organisaties te verbieden liet hem merendeels koud daar hij deze toch zag als een overblijfsel van het verleden. Sterker nog, als rem op de zelfwerkzaamheid van de arbeiders waren ze zelfs schadelijk. Dat bracht Pannekoek er in 1936 toe te schrijven dat de nazi’s in Duitsland ‘de natuurlijke klasse-eenheid’ van de arbeiders onbedoeld hadden hersteld door het wegvagen van arbeidersorganisaties en partijen; ‘allemaal verouderde zaken die de vooruitgang belemmerden’. Later kwam hij tot het inzicht dat fascisme het wegvagen van alle arbeidersbeweging inhoudt.
Rond het midden van de jaren twintig had Pannekoek de opvattingen ontwikkeld die hij de rest van zijn leven zou uitdragen en verder uitdiepen. Voor de rest van zijn leven bestond Pannekoeks politieke activiteit uit het schrijven van artikelen en brochures, vaak voor radencommunistische tijdschriften. In 1938 publiceerde Pannekoek onder het pseudoniem J. Harper Lenin als filosoof: een polemiek tegen Lenins boek Materialisme en empiriokriticisme uit 1908. Pannekoek betoogde overtuigend dat Lenin de ideeën van zijn filosofische tegenstander Ernst Mach verkeerd had weergegeven.
Pannekoeks visie op Lenin was dat deze eigenlijk nooit een marxist was geweest, en dat ook niet had kunnen zijn. Marxisme was namelijk de theorie van arbeidersstrijd tegen het kapitalisme, maar in Rusland bestond het kapitalisme nog nauwelijks. Pannekoek stelde dat de Franse en Russische revoluties door grotendeels vergelijkbare, pre-kapitalistische sociaaleconomische omstandigheden tot stand waren gekomen, en dat het in beide gevallen om burgerlijke revoluties ging die de weg vrij maakten voor kapitalisme. De Bolsjewistische revolutie had voor Pannekoek dus niks met marxisme of socialisme te maken – tegelijkertijd was het optreden van Bolsjewieken volgens hem dus onvermijdelijk.
Onverwachte toekomst
Op 25 februari 1942, meer dan een jaar voor zijn pensionering, werd Pannekoek, samen met een aantal andere professoren, door de Duitse bezetter uit zijn ambt ontheven. Tijdens de oorlog schreef Pannekoek zijn memoires in twee delen, een over de arbeidersbeweging en een over zijn leven als astronoom. De vorm van zijn memoires kan symbool staan voor de strikte scheiding die hij altijd aangehouden had tussen zijn wetenschappelijke werk en zijn politieke opvattingen.
Ook schreef hij De arbeidersraden, gepubliceerd in 1946 onder het pseudoniem P. Aartsz. In dit werk vatte hij zijn denkbeelden samen en probeerde deze ook toe te passen op ontwikkelingen als het fascisme en de beginnende onafhankelijkheidsstrijd in de koloniën.
Het boek eindigt op een tegenstrijdige noot. In de oorlog was de arbeidersklasse, volgens Pannekoek, eigenlijk opgehouden te bestaan. De arbeidersklasse had ‘geen eigen wil meer om al of niet de bourgeoisie te volgen’, ze was ‘“ingelijfd” in het geheel van het “volk”’; ‘het klassegevoel is weggespoeld in de algehele geestelijke onderwerping van alle klassen onder de ideologie van het kapitaal’. Opnieuw vestigde Pannekoek zijn hoop op de reddende engel van de geschiedenis; ‘de ineenstorting van alle tradities’, ‘opent de geest voor de directe inwerking van de nieuwe werkelijkheden’. Het kon niet uitblijven dat ‘de gedachte van de radenorganisatie’ opnieuw zou postvatten. De geschiedenis liep anders.
‘Al wat we schreven in de laatste jaren’, zo verzuchtte Pannekoek een paar jaar voor zijn dood, ‘bleef volkomen onverkocht en ongelezen…’ Dat was een verwijzing naar vooral De arbeidersraden.
Pannekoek heeft zijn oudere strikt deterministische interpretatie van het marxisme eigenlijk nooit ter discussie gesteld. De spanning tussen dit determinisme en zijn nadruk op de zelfwerkzaamheid van arbeiders, op ‘geest’, loste hij door de ontwikkeling van deze geest te onderwerpen aan hetzelfde determinisme; de ontwikkeling ervan zou het gevolg zijn van onvermijdelijke economische ontwikkelingen. Dat het overdragen van de ‘socialistische geest’ in organisaties en bewegingen ook deel uitmaakt van de ‘werkelijke verhoudingen’ waarin mensen leven ontging Pannekoek, die ernaar neigde deze ‘geest’ als iets zelfstandigs te zien. Een beperking in zijn denken was dat hij de ‘werkelijke verhoudingen’ waarin de samenleving ‘zichzelf reproduceert’ enkel zag als economische verhoudingen. Andere tegenstellingen, zoals die ook tussen delen van de arbeidersklasse kunnen bestaan (racisme, seksisme) werden slechts als een bijverschijnsel gezien. De manier waarop ‘burgerlijke’ ideologieën als nationalisme en eerbied voor de staat deel uitmaken van de werkelijke verhoudingen waarin we leven ontging Pannekoek.
Pannekoeks vergissing was niet zijn nadruk op zelfwerkzaamheid en geest, dit was juist wat hem weerhield van de verheerlijking van terreur en onderdrukking in naam van ‘communisme’. Zijn vergissing was dat hij deze veel te beperkt had opgevat en zo ingehaald werd door de geschiedenis.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het marxismenummer van Buiten de Orde november. 2020.
Ook ik ben langs deze Pannenkoek gepasseerd; ik hou er leuke herinneringen aan over: https://florsnieuweblog.blogspot.com/2017/01/de-kindercommunes-van-pannekoek.html
see facebook 🙂