In 1865 werd het Vlaamse land, één jaar na de cholera-epidemie, geteisterd door een epizoötie, een besmettelijke ziekte van dieren: de runderpest! Hierover verscheen in het West-Vlaamse weekblad “’t Jaer 30” een artikel waaruit ik volgende passage citeer:
“En daerenboven, de runderpest, ’t is eene van de natuurlykste gevolgen van ’t progrès, van te willen zeer ryke worden, van ’t snel vervoeren van runderen land uit land in, daervan is de runderpeste voorgezet, eerst van al in dat land dat de progressisten altyd voor onze ogen houden als het geboorteland van ’t progrès, waer alles floreert en (op zijn engelsch) gelukkig is.”
Het internationale vervoer van runderen (en van andere dieren) maakt, zoals vandaag blijkt, het uitbreken van epi- en pandemieën waarschijnlijker. De auteur wijst terecht op het winstbejag in deze “globalisering”. Opvallend daarbij is zijn beschuldigende vinger naar de “vooruitgang” en het is typisch dat hij daarvoor een Franse term gebruikt: le progrès, en daarvoor had hij een goede reden.
De auteur is namelijk niemand anders dan priester-dichter Guido Gezelle (1830-1899). Gezelle was, hoewel in Brugge geboren en gestorven, helemaal geen stadsmens. Hij had zijn ziel verpand aan Gods wonderbaarlijke schepping: de natuur. Die natuur werd belichaamd door het Vlaamse platteland met zijn akkers, weiden en boomgaarden waar de bescheiden en vrome boerenstand ploegde, zaaide, oogstte en de vogelkens, tak op, tak af, tak in, tak uit, zo schoon schuifelden. Het katholicisme was, zo dacht hij, eigen aan de Vlaamse volksaard en zo zouden nog velen na hem denken.
Vooruitgang was een idee van de Verlichting en werd uitgedragen door de liberalen die beweerden dat meer kennis, meer nijverheid, meer machines en meer productiviteit de materiële basis legden voor een gelukkige samenleving, bevrijd van het magische religieuze denken. Vooruitgang stimuleerde de secularisatie, verhinderde de Kerk haar macht uit te oefenen in het politieke en zedelijke leven. De liberalen vergaten daarbij te vermelden dat de liberale arbeidsomstandigheden verschrikkelijk waren, de loonslavernij mensonterend en dat kinderarbeid diende om het gezin, voor zover men nog van een gezin kon spreken, in leven te houden.
Die liberale vooruitgang paste helemaal niet in de levensbeschouwing van de dichter, een uitgesproken conservatieve en traditionele rooms-katholieke priester. Gezelle behoorde tot de ultramontaanse tak van de Kerk die gehoorzaamde aan het pauselijk gezag en de conciliaire opvatting verwierpen. De liberalen waren vijanden van God en van de Paus.
Een jaar eerder publiceerde Pius IX zijn beruchte Syllabus errorum waarin 80 moderne dwalingen veroordeeld werden, waaronder het rationalisme, het liberalisme, het socialisme en de secularisatie, meer bepaald de scheiding van kerk en staat. Die veroordeling werd even later opgevolgd door de pauselijke encycliek Quanta cura en in 1870 bevestigde het Eerste Vaticaans Concilie grotendeels de Syllabus.
Op het katholieke congres van Mechelen in 1863 durfde de liberale katholiek Charles Montalembert een pleidooi te houden voor een democratisering van de Kerk en verdedigde hij de gewetensvrijheid van hen die de voorkeur gaven aan de moderne staat. De Romeinse Curie beschouwde dit als een poging om de Kerk om te vormen van een zuivere monarchie in een constitutionele en ging in de tegenaanval. Sinds 1870 ligt dogmatisch vast dat de paus boven de concilies staat en geheel alleen het volledige gezag in de Kerk kan uitoefenen. In 1878 ging het liberaal katholicisme finaal ter ziele en stond de Belgische Kerk volledig onder ultramontaanse controle. De invloed hiervan zou zwaar wegen op de Vlaamse beweging.
Het Vlaamse platteland was in de jaren zestig van de 19de eeuw nog niet zo geseculariseerd als in het Walenland, waar nijverheid en handel de tradities ondermijnden en weldra het rode spook zou rondwaren. Maar in Gezelles ogen was het gevaarlijke spook eerder blauw gekleurd. De liberale elite was in haar overgrote meerderheid Franstalig, vandaar het spottende ’t progrès, en dat was een doorn in het oog van een man die het West-Vlaams beschouwde als de taal van de Vlaamse landsaard, het noordelijke Nederlands beschouwde als protestants gif en qua vreemde taal aan Engels de voorkeur gaf.
Maar ondanks zijn reactionair traditionalisme had Gezelle gelijk qua runderpest en liberale vooruitgang. Hij behoefde zich niet in te houden op zijn kritiek van het (liberaal) kapitalisme. Zij leefde ideologisch nog in het “feodale” Ancien Régime en bleef voorstander van een katholieke staat.
Pas in 1891 met de encycliek Rerum novarum begon het Vaticaan zich aan te passen aan de moderne industriële wereld. Christelijke vakbonden, maar nog niet geheel los van de corporatistische opvattingen, moesten de strijd aangaan met hun socialistische concurrenten. Fundamenteel in dit aggiornamento was uiteraard het voortbestaan van de Katholieke Kerk.
De rooms-katholieke Kerk heeft haar kritiek op het bandeloos economisch liberalisme nooit geheel opgegeven. Het doet daarbij beroep op het liefdadigheidsgevoel van de ondernemers die zich moeten laten leiden door een christelijk moreel kompas. De Kerk heeft zich wel neergelegd bij het kapitalisme.
Zo verklaart de ecologisch bezorgde Franciscus dat het kapitalisme de wereld vooruit kan helpen, maar uiteraard niet door het materialisme aan te moedigen. Zo bestaat er een club van 27 zakenlui die de naam draagt Council for Inclusive Capitalism en jaarlijks vergadert met paus Franciscus met de toplui van deze club: Mastercard, Visa, Allianz, Dupont, EY, Estée Lauder, Johnson & Johnson, Bank of America, BP, geflankeerd door de vakbondsfederatie ITUC, de VN, de Oeso en de staat Californië.
In het hoofdstuk “Reactionair socialisme” spreekt het Communistisch Manifest (1848) van “feodaal socialisme” in verband met een Kerk die zich niet heeft losgemaakt van het de ideeën van het Ancien Régime:
“Op die wijze ontstond het feodalistische socialisme, half klaaglied, half paskwil, half echo van het verleden, half dreigen van de toekomst, soms de bourgeoisie in het hart treffend door bitter, geestig vernietigend oordeel, steeds komisch werkend door volkomen onbekwaamheid om de gang van de moderne geschiedenis te begrijpen.”
En Karl Marx en Friedrich Engels voegen daaraan toe:
“Wanneer de feodalen bewijzen dat hun wijze van uitbuiten er anders uitzag dan de burgerlijke uitbuiting, dan vergeten zij slechts dat zij onder geheel andere en nu overleefde omstandigheden en voorwaarden uitbuitten. Wanneer zij aantonen dat onder hun heerschappij het moderne proletariaat niet heeft bestaan, dan vergeten zij slechts dat juist de moderne bourgeoisie een noodzakelijke spruit van hun maatschappelijke orde was.”
Maar hier blijkt dan weer dat het Communistische Manifest het kapitalisme opvat als een noodzakelijke stap in de vooruitgang naar een rechtvaardige maatschappij. Hebben Marx en Engels zich laten verblinden door ’t progrès? Was een andere weg, zonder de veralgemening van de wareneconomie en zijn productivisme, niet beter geweest voor de sociale vooruitgang?