In Hongarije poogt de uiterst rechtse leider Viktor Orbán de werknemers meer overuren te laten presteren. De landelijke vakbonden zijn eindelijk van plan om in verzet te gaan.
Bij de uitbreiding naar het Oosten begin 2004 heeft de Europese Unie (EU) een aantal landen opgenomen die zo goed als geen welvaartstaat zijn, zwakke vakbonden hebben en waarvan de arbeidsmarkt sterk in het voordeel van het kapitaal geregeld is. Op zijn beurt heeft dit het Europese beleid op een bredere schaal beïnvloed, zodat ook de welvaartstaten in het westelijk deel van het continent ondermijnd werden.
Hongarije is hiervan een extreem voorbeeld, een land dat bestuurd wordt door de autoritaire, etnisch-chauvinistische premier Viktor Orbán. Zijn regering combineert een oerconservatief nationalisme met een neoliberaal economisch beleid dat de arbeidsvoorwaarden van de werknemers ondergraaft.
Maar dit leidde ook tot woede-uitbarstingen. Orbáns pogingen om meer overwerk op te leggen aan de arbeiders hebben in de voorbije weken het grootste massaprotest veroorzaakt dat zijn regering ooit kende [Orbán is premier sinds 2010]; de vakbonden plannen een algemene staking als die maatregelen niet ingetrokken worden.
Dat zou een stap zonder voorgaande zijn in de recente geschiedenis van Centraal-Europa, waar het lidmaatschap van vakbonden laag is en in dalende lijn gaat. Maar de strijd tegen Orbáns zogenoemde ‘slavenwet’ biedt de Hongaarse arbeidersbeweging ook een historische kans om terug op krachten te komen.
De ‘slavenwet’
Orbáns pogingen zijn een voortzetting van die van zijn voorgangers om het overwerk uit te breiden. Al in het begin van de jaren 90, bij de transitie van het ‘reëel existerende socialisme’ naar het neoliberale kapitalisme kon het overwerk tot 144 uren per jaar gaan. Sindsdien is die grens stelselmatig afgezwakt door regeringen van allerlei kleur, niettegenstaande automatisering en technologische vooruitgang arbeidskracht uitspaarde.
Orbán’s regering deed hier nog een schep bovenop en nam op 12 december 2018 een wet aan die bedrijven toelaat tot 400 uur overwerk per jaar te vragen (komend van 250 uur), terwijl de betaling aan de werknemers tot drie jaar kan uitgesteld worden. Deze wet, die in de volksmond de ‘slavenwet’ genoemd wordt, werd aangenomen zonder enige voorafgaande raadpleging van de vakbonden, en botst op langdurig verzet in brede sociale lagen.
De vakbondsleiding denkt dat deze wet een onderdeel is van een geheime deal met de Duitse autobouwers, die bang zijn voor een gebrek aan geschoolde werknemers in een land dat steeds meer te maken heeft met een tekort aan arbeidskrachten. Orbán zelf verdedigde de wet en zei dat de ondernemers zelf ernaar gevraagd hadden. Maar geen enkel bedrijf is er voor uit gekomen dat het dit gevraagd heeft. Orbán heeft ook beweerd dat de wet in het voordeel van de werknemers is, dat ze daardoor meer kunnen verdienen, en minder geneigd zullen zijn om een baan te zoeken in West-Europa.
Maar Orbán heeft wel een probleem: niemand schijnt het eens te zijn met hem, behalve dan de meest toegewijde regeringsambtenaren, de ingehuurde papegaaien in de staatsmedia en de harde kern van het regerende partij Fidesz. Een recente poll van Policy Agenda gaf aan dat 83% van de beroepsbevolking tegen de slavenwet is.
Tekorten op de arbeidsmarkt
Lezers uit Zuid-Europa kunnen het vreemd vinden dat hier gesproken wordt over een tekort aan arbeidskracht, terwijl er in hun landen al meer dan een decennium een sterke werkloosheid is, in het bijzonder onder de jeugd. Maar in de zogenoemde Visegrád-landen (Tsjechië, Hongarije, Polen, Slowakije) die het economische hinterland van Duitsland vormen stelt het omgekeerde probleem zich: er is een tekort aan arbeidskracht. Een van de belangrijkste redenen daarvoor is dat veel arbeiders uitgeweken zijn naar de meer ‘ontwikkelde’ kapitalistische landen in West-Europa, op zoek naar betere levensomstandigheden.
Deze trend kwam reeds op gang na de verandering van regime in 1989, maar versterkte zich na het begin van de wereldwijde economische crisis in 2008, die harder toesloeg in de post-socialistische economieën dan in de rest van de wereld. Wat Hongarije betreft verhuisden in de voorbije jaren zo’n 350.000 arbeidskrachten (8% van het totaal) naar het Westen, in het bijzonder naar Oostenrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Het geld dat ze naar hun thuisland sturen (‘remittances’) bedraagt nu 3% van het BBP, een netto geldstroom die samen met de 6% van het BBP ten gevolge van EU-subsidies van het cohesiefonds het Hongaars economisch ‘herstel’ onder het Orbán-regime tot stand heeft helpen brengen.
Men kan het moeilijk een succes noemen als Hongarije een gemiddelde economische groei van 2,2% heeft terwijl er een inwaartse geldstroom is van 9% van het BBP uit externe bronnen. Maar de immigratie van Hongaarse arbeidskracht naar het Westen leidde ook tot een toenemende druk op de arbeidsmarkt, in het bijzonder voor geschoolde arbeidskrachten. In een studie van Eurostat in juni 2018 klaagde 86,6% van de Hongaarse werkgevers in de industrie over een tekort aan geschoolde arbeiders.
Een tweede reden voor het arbeidskrachttekort in Hongarije is het effect op de werkgelegenheid van de transfers in het kader van het EU- cohesiebeleid. Er wordt geschat dat in Hongarije deze arbeidsintensieve investeringen in de infrastructuur goed zijn voor 170.000 banen. Daar bovenop heeft de regering grootschalige openbare werkgelegenheidsprogramma’s gelanceerd, die 200.000 à 220.000 mensen tewerkstellen. Deze programma’s hebben weliswaar de werkloosheidsstatistieken opgeschoond, maar een betrouwbare studie door de Hongaarse Academie van Wetenschappen stelt dat veel van deze banen nutteloos zijn, en arbeiders van de ene vorm van werkloosheid naar de andere sturen.
Daar komen nog de structurele ongelijkheden bij veroorzaakt door buitenlandse investeringen. De auto-industrie is daar een mooi voorbeeld van, een sector waar Hongarije een soort regionale voorbeeld leerling is geworden. Sinds 1981 is de auto-industrie een van de pijlers van de Hongaarse economie. Tegen 2007 bedroegen de inkomsten uit deze sector 15,4 miljard € (meer dan 15% van het BBP). De grootste buitenlandse investeerder is Audi, in het land aanwezig sinds 1993 met een van de grootste Europese industriebedrijven in de noordwestelijke stad Györ, terwijl Mercedes in 2016 een nieuwe fabriek opende in de zuidoostelijke stad Kecskemét. En verleden jaar kondigde BMW het besluit aan om een miljard euro te investeren in een nieuwe fabriek bij de noordoostelijke stad Debrecen. Samen met de toevoerbedrijven stelt de auto-industrie 270.000 mensen tewerk in het land. Op die manier zit Hongarije Slowakije op de hielen, de grootste per capita autoproducent ter wereld, en we komen ook in de buurt van de Tsjechische Republiek. In deze landen gaat het vooral over assemblagewerk met lage lonen, als uitbestede schakel van de vooral Duitse transnationale productieketens.
Duitsland heeft sinds 1989 zwaar geïnvesteerd in deze landen omwille van hun geografische nabijheid tot de Europese kernlanden, de zeer zwakke vakbonden en de relatief lage arbeidskosten (een kwart van de Duitse in de Visegrád-landen). Bovendien heeft eerste minister Orbán, die vaak publiek te keer gaat tegen de Duitse ‘economische kolonisatie’, meer overheidssubsidies toegekend aan Duitse bedrijven (van Audi tot Mercedes en BMW en nog andere) dan alle voorgaande Hongaarse regeringen. Hij heeft ook ‘strategische partnershappen’ getekend met multinationals als Coca Cola, General Electric en Microsoft, maar de inhoud ervan is een staatsgeheim.
Deze buitenlandse investeringen hebben de resterende geschoolde arbeidskracht opgeslorpt in het centrum en het oosten van het land, en velen denken dat er nog een tekort zal zijn. Vandaar de overtuiging van de vakbonden dat het de Duitse automakers waren die vragende partij waren voor de slavenwet. Ze kunnen best een punt hebben.
Alhoewel neoliberale commentatoren vaak beweren dat kapitalisme en democratie hand in hand gaan trekken investeerders zich niets aan van de autoritaire afglijding in het Hongarije van Orbán of het Brazilië van Bolsonaro (om twee van de sprekendste voorbeelden te noemen), zolang hun winst maar niet in het gedrang komt. Waarschijnlijk klinkt Orbáns slavenwet als muziek in de oren van vele buitenlandse investeerders, want ze weten dat dergelijke wetten nooit aanvaard zouden worden in meer ontwikkelde welvaartstaten zoals Duitsland.
Men moet ook noteren dat de Hongaarse economie niet eens te maken gehad zou hebben met een gebrek aan arbeidskrachten indien Orbán’s regime gezorgd had voor een degelijke financiering van de onderwijs- en gezondheidssector. In de plaats daarvan opteerde hij voor het neoliberaal soberheidsbeleid voor de massa’s en de verrijking van een kleine loyale klasse van inlandse kapitalisten. Sinds 2010 zijn de overheidsbestedingen in onderwijs en gezondheidszorg aanzienlijk gedaald; die in de sociale zekerheid lagen al onder het EU-gemiddelde voordat Orbán weer aan de macht kwam [hij was ook al premier van 1998 tot 2002] en die zijn sindsdien nog verminderd. Het gevolg is een ontzettende ontwaarding van het menselijk kapitaal in een land dat ooit prat ging op zijn intellect en vaardigheden.
Slapende reuzen
De parlementaire oppositie, van het vroeger fascistische en nu nationaal-conservatieve Jobbik, de socialisten van de MSZP, tot de kleine groene (LMP, Párbeszéd) en liberale partijen (DK, Momentum), zijn verenigd in hun pogingen om de slavenwet te blokkeren. Te midden van chaotische scènes in het Parlement werd het debat het zwijgen opgelegd, waarop parlementsleden van de oppositie het gebouw verlieten en opriepen tot straatbetogingen. In Boedapest kwamen er tienduizenden op straat, elders waren er kleinere betogingen. Die zijn nu wat op hun retour, maar de protesteerders roepen op voor een nationale staking.
Daardoor ontstond een enorme druk op de vakbonden, die aangaven te voelen voor een nationale staking. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het lidmaatschap van de bonden is gedaald van 44% in 1995 naar 9% vandaag, een stuk lager dan het West-Europees gemiddelde van 34%, in dezelfde periode komend van 45%. In de Scandinavische landen liggen de cijfers wel hoger, maar in Hongarije zijn ze vergelijkbaar met de andere Visegrádlanden.
Er is in vergelijking ook een gebrek aan ervaring met stakingen. In Hongarije was er geen algemene staking sinds de revolutie van 1956. Het hoeft dan misschien ook niet te verbazen dat een groot aantal werknemers zelfs niet vertrouwd zijn met het idee van een dergelijke actie. In scherp contrast met Zuid-Europa hebben de post-socialistische landen van de EU geen verleden van militante efficiënte vakbonden. Na Wereldoorlog Twee werden de vakbonden verlengstukken van de lokale communistische partijen, en sinds de neoliberale transformatie zijn ze er niet in geslaagd een echte maatschappelijke kracht te worden. Soms wordt gegrapt dat bonden lijken op de navel van de bijbelse Adam: niemand weet waarvoor die precies dient, maar je zou hem wel missen als ie er niet was…
Maar in de voorbije jaren hebben de bonden wel aan kracht gewonnen. Veel vakbonden hebben hun corrupte leiders vervangen door nieuwe. Deze nieuwe generatie heeft een golf aan geslaagde stakingen georganiseerd, met aanzienlijke loonsverhogingen tot gevolg. Aldus stegen de gemiddelde reële lonen in Hongarije gedurende jaren al aan een tempo van 4 à 5% per jaar, en het minimumloon steeg verleden jaar met 15%.
Deze ontwikkelingen hebben aangetoond hoe fout de mainstream neoliberale economen van het land waren, met hun eeuwige bezorgdheid over de mogelijke tewerkstellingseffecten van de permanente loonsverhogingen. Maar de toestand op de arbeidsmarkt verbeterde zelfs, met een toegenomen binnenlandse vraag waar de hogere lonen voor veel tussen zitten.
Op weg naar een nationale staking zijn er in Hongarije ook veel lokale acties. De werknemers van de Mercedesfabriek hebben al een loonsverhoging binnengehaald van 35%, terwijl die bij Audi momenteel staken voor een verhoging van 18% en andere voordelen. De bonden in de openbare sector hebben ook aangekondigd dat ze nationaal zullen gaan staken als de regering niet terugkomt op de slavenwet (maar die staking zou er pas op 14 maart zijn).
De vakbondsleiders zijn het erover eens dat de ledenaantallen stijgen telkens als er actie aangekondigd wordt. Hun collega’s in de Tsjechische Republiek hebben een gelijkaardige ervaring. Passieve bonden verliezen leden, actieve winnen er.
Misschien dient Adams navel toch wel ergens voor?
Zoltán Pogátsa staat aan het hoofd van het Economisch Instituut aan de Universiteit van West-Hongarije. Hij is gespecialiseerd in de politieke economie van de Europese integratie.
Adam Fabry behaalde een doctoraat aan de Brunel Universiteit (UK). Hij is lid van de redactieraad van Journal of Contemporary Central and Eastern Europe en van Historical Materialism.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Jacobin. Nederlandse vertaling : Ander Europa.