We publiceren hieronder het tweede deel van Intensieve visserij en de geboorte van het kapitalisme van de ecosocialistische activist en auteur Ian Angus. Het eerste deel verscheen vrijdag.
INTENSIEVE VISSERIJ EN DE GEBOORTE VAN HET KAPITALISME
Deel een besprak de ontwikkeling van vis als massaal voedselproduct en het Nederlandse gebruik van fabrieksschepen in de Noordzee in de 16e eeuw. Deel twee gaat in op de opkomst van een nog grotere kapitalistische visserij aan de andere kant van de Atlantische Oceaan.
‘In de zestiende en deels nog in de zeventiende eeuw hadden de plotselinge uitbreiding van de handel en het ontstaan van een nieuwe wereldmarkt een overweldigende invloed op de nederlaag van de oude productiewijze en de opkomst van de kapitalistische wijze.’ – Karl Marx [1]
In verslagen over de trans-Atlantische handel in de jaren 1500 ligt de nadruk meestal op wat Perry Anderson ‘de meest spectaculaire daad in de primitieve accumulatie van Europees kapitaal tijdens de Renaissance’ noemt – de plundering van edele metalen door Spaanse indringers in Zuid- en Midden-Amerika. [2] Jaar na jaar vervoerden goed bewaakte konvooien goud en zilver naar Europa, waarmee ze tegelijkertijd de absolute monarchie van Spanje verrijkten en de economie van Europa destabiliseerden.
De Spaanse schatvloten hebben zeker een grote rol gespeeld in de ontwikkeling van het Europese kapitalisme op lange termijn, maar ze waren niet de enige die een ontwrichtende trans-Atlantische economie creëerden. Terwijl Spaanse schepen zilver en goud vervoerden, ontwikkelde zich ver in het noorden een parallelle handel met veel meer schepen. Historici van het kapitalisme, waaronder marxisten, hebben te weinig aandacht besteed aan wat Francis Bacon noemde ‘de ongekende rijkdommen van de goudmijnen van de Newfoundland Visserij.’ [3]
Het krioelt er van de vis
Er is opmerkelijk weinig bekend over de Venetiaanse zeevaarder die in 1497 van Engeland naar Noord-Amerika voer. Zijn echte naam was Zuan Cabotto, maar hij stond in Spanje bekend als Juan Caboto en in Engeland als John Cabot. In 1496 verleende Hendrik VII hem schriftelijke toestemming ‘om welke eilanden, landen, streken of provincies van heidenen en ongelovigen dan ook, in welk deel van de wereld ook, te vinden, te ontdekken en te onderzoeken, die vóór die tijd aan alle christenen onbekend waren.’ [4] Met financiële steun van Italiaanse bankiers en kooplieden uit de West-Engelse haven Bristol, zeilde hij op 2 mei 1497 naar het westen, in een klein schip met ongeveer 18 bemanningsleden. [5] Vijfendertig dagen later ‘ontdekte’ hij nieuw gebied aan de andere kant van de Atlantische Oceaan.
Cabot’s eerste reis naar Newfoundland, 1497. (bij benadering: niemand weet het zeker.)
Natuurlijk was het grote eiland dat bekend werd als Newfoundland al veel eerder ontdekt: er is bewijs van menselijke bewoning op het eiland negenduizend jaar geleden, en het Beothuk-volk woonde er al 1500 jaar toen Cabot het opeiste voor de Engelse koning en de Katholieke Kerk. Cabot was niet eens de eerste Europeaan – rond 1000 n.C. vestigden Viking-ontdekkingsreizigers zich kort in Newfoundland en het is mogelijk dat Baskische en Portugese vissers al in de jaren 1400 naar de kabeljauwrijke wateren voeren. Niettemin is de herontdekking van Newfoundland door Cabot belangrijk voor de geschiedenis van het kapitalisme, omdat het de snel groeiende Europese handelsklasse attent maakte op een grote kans om winst te maken door zich de gratis geschenken van de natuur toe te eigenen.
Net als Columbus was John Cabot op zoek naar een directe route naar Azië – zoals de historicus Peter Pope schrijft, ‘zocht hij Japan, maar zijn grootste ontdekking was kabeljauw.’ [6] Kort nadat de Matthew in augustus 1497 in Bristol was teruggekeerd, schreef de Milanese ambassadeur in Londen aan de Hertog van Milaan:
‘Ze beweren dat de zee er krioelt van de vis, die niet alleen met het net kan worden gevangen, maar ook in manden die met een steen worden neergelaten, zodat hij in het water zinkt. Zo heb ik deze Messer Zoane [Cabot] vaak horen zeggen. Die Engelsen, zijn metgezellen, zeggen dat ze zoveel vis zouden kunnen meebrengen dat dit Koninkrijk geen behoefte meer zou hebben aan IJsland, waarvandaan een zeer grote hoeveelheid van de vis komt die stokvis wordt genoemd.’ [7]
Goudkoorts
Binnen tien jaar na de terugkeer van Cabot ‘startte de visserij op Newfoundland met het enthousiasme van een goudkoorts.’ [8] In 1510 voeren tientallen schepen uit Frankrijk, Spanje en Portugal elk voorjaar naar het land van de kabeljauw en halverwege de eeuw waren dat er honderden. De visserij op Newfoundland zorgde voor ‘een 15-voudige toename van de aanvoer van kabeljauw … [en] een verdrievoudiging van de totale aanvoer van viseiwitten (haring en kabeljauw) voor de Europese markt.’ [9] Kabeljauw, voorheen een verre tweede na haring, maakte aan het eind van de zestiende eeuw 60% uit van alle vis die in Europa werd gegeten. [10]
Sommige verslagen van de vroegmoderne visserij wekken de indruk dat de kabeljauw van Newfoundland werd gevangen door dappere onafhankelijke vissers die in kleine bootjes de Atlantische Oceaan overstaken. Misschien hebben enkelen dat gedaan, maar niet genoeg om de immense sprong voorwaarts in de visproductie te veroorzaken die historici de Noord-Atlantische vis revolutie hebben genoemd. Die revolutie werd bewerkstelligd door duizenden geschoolde vissers die de oceaan overstaken in grote schepen die werden gefinancierd door handelskapitalisten. De transatlantische visserij was vanaf het begin big business.
Vanaf de jaren 1500 ontwikkelde de visserij op Newfoundland zich in twee hoofdvormen die eeuwenlang bleven bestaan:
– Kustvisserij: de meeste vissers visten op de kabeljauw die elke zomer in de buurt van land komt om op kleinere vissen te jagen. De vis werd gevangen in kleine open boten en elke dag aan land gebracht voor verwerking.
– Offshore: laat in de eeuw begonnen Franse schepen de Grand Banks te bevissen, een groot, relatief ondiep gebied dat zich ongeveer 300 kilometer ten zuiden en oosten van Newfoundland uitstrekt, waar kabeljauw zich verzamelt om te paaien. De vis werd op de schepen gevangen en geconserveerd, zodat men niet meer vaak naar de kust hoefde te varen.
Beide visserijtakken ontwikkelden fabrieksmatige activiteiten, met een gestructureerde arbeidsverdeling tussen arbeiders die bekwaam waren in de verschillende taken van het vangen en bereiden van vis.
De zeevisserij ving en bewaarde vis op schepen die vergelijkbaar waren met de Nederlandse haringbuizen die in deel één werden beschreven. Op elk schip werkten tot 20 mannen lange dagen in productielijnen. De kabeljauw werd gevangen door vissers, die elk aan meerdere lijnen tegelijk werkten. De bereiders ontkoppen de vis, ontdoen hem van ingewanden, snijden hem open en halen de graten eruit. Bijzonder waardevolle delen zoals de lever werden apart gehouden en de rest van het dier werd zwaar gezouten en opgestapeld in het ruim van het schip. Wanneer het ruim vol was met zogenaamde natte of groene (eigenlijk ingemaakte) kabeljauw, keerde het schip terug naar Europa. Sommige schepen maakten twee of drie retourvaarten per jaar.
Voor kustvisserij waren meer schepen en arbeiders nodig, maar de tijd was beperkter, omdat de beste kustvisserij plaatsvond van juni tot augustus, wanneer miljoenen lodden (een kleine smelt-achtige vis) kuit schieten in ondiep water, wat hongerige kabeljauw aantrekt. [11]
Elk voorjaar voeren vrachtschepen vanuit West-Europa naar baaien en inhammen langs de kust van Newfoundland. Elk schip vervoerde tot 150 arbeiders, vele vaten zout, en een tiental open vissersboten die in Europa waren gebouwd en vervolgens uit elkaar waren gehaald om compact te kunnen worden opgeslagen. Lange stranden die bekend stonden om hun bijzonder goede visvangst trokken meerdere schepen aan, zodat sommige seizoensgebonden visserskampen duizenden arbeiders tegelijk herbergden.
Na hun aankomst in mei of begin juni zetten de arbeiders hun boten in elkaar en bouwden kades, slaaphutten, werkschuren en droogrekken in de open lucht. Net als op de offshore-schepen was er een fabrieksmatige werkverdeling. Drie of vier mannen roeiden elke morgen in elke kleine boot. Als een boot vol was – er konden honderden vissen in – keerde hij terug naar de wal, waar vakkundige arbeiders de kabeljauw ontkopten, ontdeden van ingewanden, open sneden en ontgraatten. De zomers op Newfoundland waren te warm voor de Noorse methode van vriesdrogen, dus werd de vis licht gezouten voordat hij een aantal weken in de zon werd gelegd en regelmatig werd gekeerd. Het resultaat, bekend als gezouten kabeljauw of Poor John, had meer smaak dan Noorse stokvis en verving deze vis grotendeels als het belangrijkste in massa geproduceerde voedingsmiddel in Engeland en Zuid-Europa.
De kabeljauw was zo overvloedig aanwezig dat er vaak meer werd gevangen en gedroogd dan een schip kon vervoeren, zodat zich een tussenhandel ontwikkelde waarbij Nederlandse kooplieden op vrachtschepen tijdens het seizoen gedroogde vis kochten op de stranden van Newfoundland en die in Europa doorverkochten.
In de 16e eeuw was de kabeljauwvisserij geconcentreerd op de oost- en zuidkust van Newfoundland. In de noordwesthoek van het eiland ontwikkelde zich een andere winningsindustrie.
’s Werelds eerste olieboom
In de jaren 1970 veranderde Selma Huxley Barkham radicaal ons begrip van de 16e-eeuwse visserij in Newfoundland en Labrador. Met weinig institutionele steun – ze gaf in deeltijd Engelse les om haar rekeningen te kunnen betalen – bracht de Canadese archivaris jaren door in Noord-Spanje, waar ze bibliotheken en archieven doorspitte op zoek naar verwijzingen naar 16e-eeuwse Baskische reizen naar Terranova [Newfoundland]. Haar ontdekkingen herschreven de geschiedenis van het 16e-eeuwse Newfoundland: ze vond overtuigend bewijs dat naast de duizenden mannen die op kabeljauw afkwamen, tot wel 2.000 Baskische walvisvaarders elk jaar in het gebied verbleven dat nu bekend staat als de Straat van Belle Isle, tussen het noordelijke schiereiland van het eiland en het vasteland van Labrador. Haar aanwijzingen volgend, hebben archeologen verschillende gezonken schepen en de overblijfselen van meer dan een dozijn 16e-eeuwse walvisstations aan de kust van Labrador gevonden.
Basken uit Frankrijk en Spanje hadden vijfhonderd jaar lang de commerciële walvisvangst in Europa gedomineerd. Zij jaagden in de Golf van Biskaje en hadden het vooral gemunt op Groenlandse walvissen en Noordkapers, die groot waren – tot 17 meter lang – maar veel kleiner dan de dieren die later door diepzee walvisvaarders bijna tot uitsterven werden bejaagd. Noordkapers en Groenlandse walvissen waren langzamer, en – een groot voordeel voor de roeiers die ze aan land moesten slepen – ze bleven drijven wanneer ze waren gedood.
Baskische handelaren verkochten gezouten walvisvlees, dat op heilige dagen kon worden gegeten omdat de walvissen als vissen werden beschouwd, en balein, een flexibel kraakbeen dat werd gebruikt om korsetten, paardenzwepen, paraplu’s en dergelijke te maken. Maar de grote geldmaker was de walvisolie, geproduceerd door spek langzaam in grote ketels te verhitten. Vaten Baskische walvisolie werden tot in Engeland en Duitsland gebruikt bij de fabricage van textiel, voor verlichting, het maken van zeep en het breeuwen van schepen. [12]
Op een gegeven moment, waarschijnlijk rond 1530, ontdekten Baskische vissers dat elke zomer en herfst Groenlandse walvissen in grote aantallen door de Straat van Belle Isle trokken, waar ze relatief gemakkelijk gevangen konden worden. [13] De intensieve walvisjacht begon al snel, met honderden teams van Baskische walvisvaarders die jaarlijks naar de Straat voeren in ‘schepen zo groot als alles wat er op zee ronddreef … sommigen van hen waren in staat om tot tweeduizend vaten walvisolie te vervoeren, die elk 136 kilo wogen. [14] ‘Gedurende vier tot zes maanden per jaar leefden en werkten ze in walvisstations die vergelijkbaar waren met de tijdelijke kabeljauwvissersdorpen, met één grote uitzondering: in plaats van droogrekken bouwden ze rijen grote stenen ovens beschut met dakpannen, waarin spek werd gekookt.
De walvisvangst was gevaarlijk werk voor de mannen en wreed voor de walvissen. Als walvissen vanaf de kust werden waargenomen, vertrokken verschillende teams in chalupas – 8 meter lange open boten – elk bemand met een harpoenier, een stuurman en vier of vijf roeiers. Archeoloog James Tuck beschrijft de gebruikelijke aanvalsmethode:
‘De walvissen werden door de roeiboten tot op een meter benaderd, waarna de walvis werd geharpoeneerd met een ijzeren harpoen met weerhaken … [aan een touw dat was bevestigd] aan een ‘drogue’ of sleep die de walvis door het water sleepte tot hij moe werd… Vaak werden er meerdere harpoenen in dezelfde walvis gestoken en zelfs dan kon de achtervolging uren duren en kilometers in beslag nemen voordat de walvis veilig benaderd en gedood kon worden door herhaalde stoten van een vlijmscherpe lans. … Als de walvis eenmaal was gedood, werd hij door verschillende boten – vaak tegen tij en wind in – naar een van de walstations gesleept voor verwerking.’ [15]
Aan wal verwijderden de flensers (walvisslachters) de speklaag van de walvis in lange spiraalvormige stroken en sneden die in dunne stukken. De tryers verwarmden het spek langzaam in koperen ketels, waarbij ze de temperatuur controleerden om verbranding te voorkomen, en ze roomden regelmatig de olie af die ze naar koelvaten verplaatsten, een proces dat dagen van constante aandacht en werk vergde. De afgekoelde olie werd opgeslagen in vaten van 200 liter die de kuipers ter plaatse in elkaar zetten.
Barkham’s onderzoek toonde aan dat de walvisvangst in de Straat van Belle Isle ‘vanaf het begin een doorslaand financieel succes’ was. Ze schatte dat de Baskische walvisvaarders elk jaar meer dan 15.000 vaten walvisolie produceerden en het grootste deel daarvan op de terugweg verkochten in Bristol, Londen en Antwerpen. [16]
Maar zoals zo vaak gebeurt wanneer natuurlijke hulpbronnen massa-handelswaar worden, ondermijnde de exploitatie van walvissen in Newfoundland al snel de basis van de industrie zelf. Het is natuurlijk onmogelijk om exacte getallen te krijgen, maar een gezaghebbende studie schat dat ‘maar liefst een derde van het aantal Groenlandse walvissen dat vóór de jacht in de westelijke Atlantische Oceaan leefde, werd gedood in de loop van de 16e eeuw.’ [17] Groenlandse walvissen planten zich langzaam voort – vrouwtjes doen er 15 jaar over om geslachtsrijp te worden, en meestal krijgen ze maar één kalf om de 3 of 4 jaar – dus het wegvangen van een derde van de migrerende walvissen in een paar decennia had verwoestende gevolgen. [18] In het begin van de jaren 1680 was de populatie Groenlandse walvissen door overbejaging zo uitgedund, dat sommige schepen halfleeg naar Europa terugkeerden.
In de daaropvolgende twee decennia verlegden de walvisjagers hun jacht naar het westen, naar de Golf van St. Lawrence, en naar het noorden, naar het noordpoolgebied, en werd de intensieve walvisvangst in de kustwateren van Newfoundland voor bijna 300 jaar gestaakt.
Engeland tegen Spanje
De dalende vangsten motiveerden de Spaanse Basken ongetwijfeld om elders te gaan jagen, maar de geografische verschuiving werd nog dringender door conflicten aan de andere kant van de Atlantische Oceaan.
Gedurende het grootste deel van 1500 vormden Engelse schepen en vissers een duidelijke minderheid in de visserij op Newfoundland, maar tegen het einde van de eeuw waren de Spaanse schepen zo goed als verdwenen en nam de Engelse aanwezigheid snel toe. In de jaren 1570 voeren ongeveer 50 Engelse schepen per jaar naar Newfoundland; in 1604 was dat aantal verdrievoudigd. [19] Om te begrijpen hoe en waarom dat gebeurde, moeten we een korte omweg maken naar de Europese geopolitiek.
In deel 3 van dit artikel zal worden besproken hoe Engeland Spanje verving, welke rol de visserij op Newfoundland speelde in de ontwikkeling van het Engelse kapitalisme en wat de milieu-impact was van de vroege kapitalistische visserij. Dit artikel maakt deel uit van mijn doorlopende project over metabole breuken.
Noten:
[1] Karl Marx, Capital:Volume III, (Pelican, 1981) 450-1.
[2] Perry Anderson, Lineages of the Absolutist State (Londen: Verso, 1979), 61.
[3] Geciteerd in D. W. Prouse, A History of Newfoundland from the English, Colonial and Foreign Records (Londen: MacMillan & Co., 1895), 54.
[4] ‘First Letters Patent granted by Henry VII to John Cabot , 5 March 1496,’ The Smugglers’ City, Department of History, University of Bristol.
[5] Ter vergelijking: vijf jaar eerder was Columbus uit Spanje vertrokken met drie schepen en een bemanning van 86 man.
[6] Peter E. Pope, The Many Landfalls of John Cabot (University of Toronto Press, 1997), 176.
[7] Geciteerd in Callum Roberts, The Unnatural History of the Sea (Washington: Island Press, 2007), 33. Stokvis was gedroogde kabeljauw.
[8] Mark Kurlansky, Cod: A Biography of the Fish That Changed the World (New York: Walker Publishing, 1997), 51.
[9] Poul Holm e.a., ‘The North Atlantic Fish Revolution (ca. AD 1500),’ Quaternary Research, 2019, 2.
[10] Kurlansky, Cod, 51.
[11] Hoewel de kabeljauw verdwenen is en de lodde-voorraden sterk zijn afgenomen, trekt de jaarlijkse ‘rollende lodde’ nog steeds grote aantallen zeevogels, walvissen en toeristen naar de stranden van Newfoundland en Labrador. De vissen zwemmen dicht bij het strand, waar ze gemakkelijk kunnen worden gevangen in kleine netten of zelfs emmers.
[12] Brad Loewen, ‘Historical Data on the Impact of 16th-Century Basque Whaling on Right and Bowhead Whales in the Western North Atlantic,’ Canadian Zooarchaeology, nr. 26 (2009): 4.
13] Tot voor kort geloofden historici dat Baskische walvisvaarders in de zomer Noordkapers vingen en in de herfst Groenlandse walvissen, maar DNA-analyse van walvisbeenderen toont aan dat Groenlandse walvissen bijna de hele vangst uitmaakten. B. Mcleod et al., ‘Bowhead Whales, and Not Right Whales, Were the Primary Target of 16th- to 17th-century Basque Whalers in the Western North Atlantic,’ Arctic 61, no. 1 (maart 2008), 61-75.
[14] Frederick W. Rowe, A History of Newfoundland and Labrador (Toronto: McGraw-Hill Ryerson, 1980), 46.
[15] James A. Tuck, ‘The World’s First Oil Boom,’ Archaeology 40, nr. 1 (jan.-feb. 1987), 51.
[16] Selma Huxley Barkham, ‘The Basque Whaling Establishments in Labrador 1536-1632 – A Summary,’ Arctic 37, no. 4 (december 1984), 518.
[17] Loewen, ‘Historical Data,’ 15.
[18] Het effect op de populatie werd vergroot door de gangbare praktijk om moeder-kalf paren als doelwit te nemen: het kalf was gemakkelijk te doden en de moeder kon dan worden geharpoeneerd als ze naderde om haar kind te redden.
[19] Gillian T. Cell, English Enterprise in Newfoundland, 1577-1660 (University of Toronto Press, 1969), 602, Kindle.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Climate&Capitalism. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.