Marxistische historici debatteren al sinds de jaren veertig over de oorsprong van het kapitalisme. Het is waar, zoals Eric Hobsbawm ooit opmerkte, dat ‘niemand serieus volhoudt dat het kapitalisme vóór de 16e eeuw de overhand had, of dat het feodalisme na het einde van de 18e overheerste,’ [1] maar ondanks jaren van heftige discussie in vele uitstekende boeken en artikelen, is er nog steeds geen consensus over wanneer, waar en hoe het nieuwe systeem zich vormde en dominant werd. [2]
Dit artikel is geen poging om het debat op te lossen of een nieuw groot verhaal voor te stellen. Mijn doel is veeleer de aandacht te vestigen op een belangrijk aspect van het vroege kapitalisme dat door alle deelnemers bijna volledig is genegeerd: de ontwikkeling en groei van de intensieve visserij op de Noordzee en het noordwesten van de Atlantische Oceaan in de vijftiende en zestiende eeuw.
Een immense visserij-onderneming
Zoals we zullen zien, was de trans-Atlantische visserij in de jaren 1500 een van de eerste kapitalistische industrieën ter wereld. Maar zelfs als dat niet waar zou zijn, dan nog blijkt uit recent onderzoek naar de omvang en reikwijdte van deze sector dat hij van buitengewoon belang is voor de economische geschiedenis van die periode.
In deel twee van dit artikel werd het werk besproken van Selma Barkham, wier archiefonderzoek de tot dan toe onbekende grootschalige Baskische walvisvangstoperaties in de Straat van Belle Isle documenteerde.
Ook Laurier Turgeon van de Laval Universiteit heeft aangetoond dat de trans-Atlantische kabeljauwvisserij veel groter was dan tot nu toe werd gedacht. Zijn werk, gebaseerd op archiefdocumenten in Franse havensteden, documenteert ‘een immense visserij-onderneming die in de maritieme geschiedenis van de Noord-Atlantische Oceaan grotendeels over het hoofd is gezien’. In de tweede helft van de zestiende eeuw ‘vormden de Franse schepen van Newfoundland één van de grootste vloten op de Atlantische Oceaan. De ongeveer 500 schepen hadden een gezamenlijk laadvermogen van zo’n 40.000 ton lading [56.000 kubieke meter], en er werkten ieder jaar 12.000 vissers-matrozen.’
Daarbij kwamen nog de jaarlijkse overtochten van zo’n 200 Spaanse, Portugese en Engelse schepen.
De Newfoundland vloot overtrof ruimschoots de prestigieuze Spaanse vloot die op de Amerika’s voer, die slechts de helft van het laadvermogen en de helft van het aantal bemanningsleden had … De Golf van Saint Lawrence was een plaats van Europese activiteit die volledig vergelijkbaar was met de Golf van Mexico of de Caraïben. Verre van een marginale plek, bezocht door een paar geïsoleerde vissers, was Newfoundland een van de eerste grote Atlantische routes en een van de eerste gebieden die gekoloniseerd werden in Noord-Amerika. [3]
Historicus Peter E. Pope komt tot een soortgelijke conclusie in zijn bekroonde studie over de vroege Engelse nederzettingen op Newfoundland:
Tegen het einde van de zestiende eeuw overtrof de Europese commerciële activiteit in Atlantisch Canada, in volume en waarde, de Europese handel met de Golf van Mexico, die gewoonlijk wordt behandeld als het Amerikaanse zwaartepunt van de vroege trans-Atlantische handel … De vroegmoderne visserij op Newfoundland was een enorme industrie voor zijn tijd en zelfs voor de onze. [4]
In dezelfde periode voeren jaarlijks bijna 1.000 schepen vanuit Holland, Zeeland en Vlaanderen naar de Noordzee. De in de Nederlanden gevestigde visserij was zo belangrijk dat Filips II een deel van zijn Amerikaanse goud en zilver gebruikte om oorlogsschepen te financieren die de Nederlandse haringvloot beschermden tegen aanvallen van Franse en Schotse kapers.
In de jaren 1400 ving en verwerkte de Nederlandse vloot op de Noordzee enorme hoeveelheden vis, waardoor haring de meest geconsumeerde vis in Noord-Europa werd. In de jaren 1500 bleef de haringvangst in de Noordzee stabiel terwijl de visserij op Newfoundland de markt veranderde – in 1580 brachten de vissers van Newfoundland 200.000 ton kabeljauw mee terug, meer dan het dubbele van de haringvangst op de Noordzee in haar beste jaar. Tegen het einde van de eeuw had kabeljauw met een ruime marge de haring verdrongen als de belangrijkste basisvis in Europa. Deze grafiek toont de groei van de verkoop van haring en kabeljauw op het Europese vasteland van 1400 tot 1750:
Aanvoer (in gewichtstonnen) van haring en kabeljauw uit de Oude- (blauw) en de Nieuwe Wereld (oranje) op de Europese markt. (Bron: Holm et al, ‘The North Atlantic Fish Revolution ca. AD 1500’, Quaternary Research, 2018)
Het is duidelijk dat in de jaren 1500 de intensieve visserij een belangrijke industrie werd, een belangrijk onderdeel van de revolutionaire sociale en economische veranderingen die toen in heel Europa aan de gang waren.
De eerste kapitalistische fabrieken
In 1776 schreef Adam Smith in het eerste hoofdstuk van The Wealth of Nations de ‘grootste verbeteringen in de productieve krachten van de arbeid’ toe aan ‘de effecten van arbeidsdeling’, in wat hij manufacturen noemde. In sommige speldenfabrieken bijvoorbeeld worden ‘ongeveer achttien verschillende bewerkingen (…) allemaal door verschillende handen uitgevoerd’. Door de taken te verdelen produceerden speldenfabrieken vele malen meer spelden dan mogelijk zou zijn geweest als elke arbeider ze afzonderlijk had gemaakt. [5]
Minder bekend is misschien de bijzondere nadruk die Karl Marx legde op het belang van de arbeidsdeling in de manufactuur, zijn term voor ‘het samenvoegen van verschillende ambachten onder het commando van één enkele kapitalist’ [6] vóór de invoering van machines in de industriële revolutie. ‘De arbeidsdeling in de werkplaats, zoals die door de fabricage in praktijk wordt gebracht, is een geheel specifieke schepping van de kapitalistische productiewijze.’ [7]
Een recent boek brengt naar voren dat productie door arbeidsdeling werd uitgevonden in de jaren 1470, op Portugese suikerplantages op het eiland Madeira. De toewijzing van verschillende activiteiten aan verschillende groepen slaven toont aan, zeggen de auteurs, dat ‘de plantage de oorspronkelijke fabriek was.’ [8]
Hoewel dat een belangrijke ontwikkeling was, was het niet het eerste geval van fabrieksmatige voedselproductie. Meer dan een halve eeuw eerder, zoals we in deel één zagen, introduceerden Nederlandse kooplieden, scheepsbouwers en vissers een geraffineerde arbeidsdeling om voedsel in veel grotere hoeveelheden te produceren – geen luxeproduct zoals suiker, maar een massaproduct, namelijk visproducten. De grote haringbuizen met brede bodem, waarin teams van arbeiders vis vingen, verwerkten en conserveerden op de Noordzee, kunnen met recht de eerste kapitalistische fabrieken worden genoemd.
Franse vissers gebruikten soortgelijke schepen, bankers of bankschepen genoemd, op de Grand Banks van Newfoundland in de jaren 1500. Laurier Turgeon beschrijft een typische werkverdeling in ‘de voorloper van onze fabrieksschepen,’ terwijl de kabeljauw aan de haak werd geslagen en opgehaald:
Al het verwijderen van de ingewanden en schoonmaken gebeurde aan dek, waar de activiteit was overgegaan in lopendebandproductie. De scheepsjongens pakten de vis [van een van de vissers] en gooiden hem op de snijtafel. De ‘ontkopper’ sneed de kop eraf, verwijderde de ingewanden en duwde hem in dezelfde beweging naar de ‘visklover’ aan het andere eind van de tafel. Twee of drie behendige halen met het mes volstonden om de ruggengraat te verwijderen, waarna de ‘geklaarde’ filet via het luik in het ruim van het schip viel. Daar legde de pekelaar het tussen twee dikke lagen zout.
Het werk ging door van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, zelfs ’s nachts als de vangst bijzonder goed was. Elk bankschip was ‘een werkplaats voor het bereiden en zouten van vis’ en de activiteiten van de arbeiders ‘leken in veel opzichten op 19e-eeuwse fabrieksarbeid.’ [9]
De kabeljauwvisserij in de binnenwateren kende ook een lopende band arbeidsdeling, in faciliteiten die elk jaar op de stenige stranden van Newfoundland werden gebouwd. In een dagboek dat scheepsdokter James Yonge in de jaren 1600 bijhield en dat door historicus Peter Pope is samengevat, wordt de fabrieksmatige werking beschreven van de visstations op Newfoundland, die door de Engelse vissers visserskamers werden genoemd.
Als de visvangst goed was, begaven de bemanningen zich in de late namiddag naar hun viskamers, elke boot met wel duizend of twaalfhonderd vissen, die bij elkaar enkele tonnen wogen … De walploeg begon met het verwerken van de vis op de kade, de combinatie van werf en verwerkingsbedrijf waar de vis werd uitgeladen. Een jongen legde de vis op een tafel voor de ontkopper, die de ingewanden verwijderde en vervolgens de vissen ontkopte. De kabeljauwlevers werden apart gelegd en in een ton met levertraan gedaan, waar de olie in de zon kon rijpen. De ontkopper schoof de gestripte vis over de tafel naar de visklover, die de vis opensneed en de ruggengraat verwijderde … Ongetrainde jongens verplaatsten de visfilets in kruiwagens en stapelden ze op elkaar voor een eerste natzoutbeurt. Dit zouten vereiste ervaring en inzicht, zoals Yonge benadrukte: een pekelaar is een vakman, want te veel zout verbrandt de vis en maakt hem kapot en nat, te weinig maakt dat hij er rood uit gaat zien als hij gedroogd is en is dan dus niet verhandelbaar …
Na een paar dagen in het zout te hebben gelegen, spoelden de walploegen de vis af met zeewater en stapelden ze hem een dag of twee op een platform van strandstenen, een paard genaamd, voordat ze hem uitspreidden om te drogen op een keienstrand of op vlokken, ruwe houten platforms bedekt met dennentakken of berkenschors … ’s Nachts en bij nat weer moest de vis die werd verwerkt, met de huid naar boven worden gekeerd of in beschermde hoopjes worden verzameld. Na vier of vijf dagen goed weer was de vis klaar om te worden opgeslagen in zorgvuldig gelaagde grotere stapels die ongeveer vijftienhonderd vissen bevatten. [10]
Op lange stranden konden er meerdere viskamers zijn met arbeiders van de vele schepen in de nabijheid. Zoals Pope schrijft: ‘Deze geraffineerde arbeidsdeling, de grote omvang van de productie-eenheid, samen met de tijdsdiscipline opgelegd door een beperkt visseizoen gaven de droogvisserij enkele van de eigenschappen van latere verwerkende industrieën.’ [11]
De zestiende-eeuwse visserskamers en bankschepen waren fabrieken, lang vóór de industriële revolutie.
Een uitgesproken kapitalistische instelling
In Het Kapitaal betoogt Marx dat de handel als zodanig – goedkoop inkopen op de ene plaats en duur verkopen op een andere – de feodale productiewijze niet ondermijnde, evenmin als de ambachtslieden die hun eigen producten maakten en verkochten. Het was de integratie van productie en handel die de basis legde voor een nieuwe sociale orde: ‘de productie en circulatie van goederen zijn de algemene voorwaarden van de kapitalistische productiewijze.’ [12] De feitelijke overgang naar het kapitalisme, schreef hij, gebeurde op drie manieren: sommige kooplieden gingen zich toeleggen op de verwerkende industrie; sommige kooplieden sloten contracten met meerdere onafhankelijke ambachtslieden; en sommige ambachtslieden breidden hun activiteiten uit om zelf voor de markt te produceren.[13]
Maar, zoals Maurice Dobb opmerkt in Studies in the Development of Capitalism, het probleem met schematische overgangsschema’s, waaronder die van Marx, is dat het werkelijke proces ‘een complex van verschillende onderdelen was en het tempo en de aard van de ontwikkeling verschillen sterk in verschillende landen.’ [14]
Selma Barkham ontdekte bijvoorbeeld dat Baskische walvisexpedities naar Labrador werden georganiseerd en gefinancierd door wat zij geldmensen noemt: ‘mannen met een solide financiële achtergrond en veel ervaring, zowel in het verwerven van geld als in het verzekeringswezen.’ [15]
In Engeland daarentegen, zoals Gillian Cell laat zien, werd de visserij op Newfoundland ‘gerund door mannen met een beperkt kapitaal … [Het] was in de eerste plaats het domein van de west-countrymen,’ niet van de kopstukken uit de Londense wereld van koopliedenen en zeker niet van geldmensen. De grootste kapitaaluitgave, het schip zelf, werd doorgaans verdeeld over meerdere investeerders. ‘Meestal werd een schip in tweeëndertig delen verdeeld, waarvan er een willekeurig aantal in handen van dezelfde koopman kon zijn, maar soms waren het er wel vierenzestig. In andere gevallen verlaagden investeerders hun kosten en risico door schepen te leasen, waarbij geen betaling verschuldigd was totdat ze terugkwamen. [16]
De investeerders huurden een kapitein die de matrozen en vissers inhuurde en sloten een contract met een proviandhandelaar die zorgde voor vistuig, boten, vaten, zout en andere benodigdheden, waaronder eten en drinken voor een lange reis. Eén persoon kan meerdere functies vervullen – de kapitein en de proviandhandelaar kunnen bijvoorbeeld ook investeerders zijn.
Voor een kapitalistische onderneming is kapitaal nodig; er zijn ook arbeiders nodig. Alleen al het bestaan van de intensieve visserij in de vijftiende en zestiende eeuw toont aan dat er in Engeland en West-Europa duizenden mannen en jongens waren die voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van het werken in de verafgelegen visfabrieken.
Het was zwaar en gevaarlijk werk dat hen het grootste deel van het jaar van huis weghield. Alleen al het reizen van en naar de visgronden kostte een maand of meer voor een enkele reis, in overvolle houten schepen die elk moment konden zinken. Maritiem historicus Samuel Elliot Morrison beschreef de zestiende-eeuwse visserij op Newfoundland als ‘een kerkhof van schepen’ – in de jaren 1530-1600 gingen er meer koopvaardijschepen op zee verloren dan in de hele Tweede Wereldoorlog. [17]
En toch hadden kapiteins blijkbaar geen moeite om elk jaar volledige bemanningen van geschoolde en ongeschoolde arbeiders aan te werven.
Er is weinig onderzoek gedaan naar de sociale afkomst van deze arbeiders, maar het is zeker veelzeggend dat de snelle expansie van de lange afstandsvisserij in Engeland in de jaren 1500 samenviel met een golf van onteigeningen en ruilverkavelingen op het platteland, waarbij ‘de traditionele boerengemeenschap werd ondermijnd doordat lagen van de beter gesitueerde boeren rijke herenboeren werden, waarvan sommigen in de rangen van de adel kwamen, terwijl anderen verpauperden en proletariseerden – en dat op grote schaal. ‘In de lange zestiende eeuw (ruwweg van 1450 tot 1640) werden ‘grote massa’s mensen plotseling en met geweld losgerukt van hun middelen van bestaan en op de arbeidsmarkt geslingerd als vrije, onbeschermde en rechteloze proletariërs.’ [19]
In de Nederlanden werkte in het midden van de 15e eeuw ongeveer vijf procent van de mannelijke bevolking in de haringindustrie. [20] Daar, en ook in Engeland, Frankrijk en Spanje, moest een groeiend aantal mannen dat voorheen hun voeding en inkomen aanvulde met af en toe vissen, nu voor anderen werken – omdat ze hun land waren kwijtgeraakt, gingen ze voltijds de zee op. Sommigen bezaten misschien nog kleine stukjes land en anderen werkten waarschijnlijk als landarbeiders tussen de reizen door, maar allen maakten deel uit van een nieuwe maritieme arbeidersklasse wier arbeid een opkomende klasse van koopvaardij-industriëlen verrijkte.
Zoals we in deel één hebben gezien, kregen de arbeiders op de Nederlandse haringbuizen vaak een vast loon uitbetaald. Op Engelse en Franse schepen was dat zeldzaam: gewoonlijk werd de bruto-opbrengst van de verkoop van de vangst in drieën gedeeld – een derde voor de investeerders, een derde voor de proviandhandelaar en een derde voor de kapitein en de bemanning. De kapitein kreeg het grootste deel van het aandeel van de bemanning, terwijl de arbeiders verschillende bedragen ontvingen, afhankelijk van hun vaardigheid en ervaring, waarbij arbeiders en jongens het minst ontvingen. De betaling van het aandeel verminderde de verliezen van de investeerders als de vangst klein was of verloren ging. Het was ook een vorm van arbeidsdiscipline: zoals een Engelse koopman schreef, omdat het inkomen van de vissers afhing van de grootte van de vangst, was er ‘minder te vrezen voor nalatigheid van hun kant.’ [21]
Vanuit een zuiver juridisch standpunt maakten de kooplieden, reders, proviandhandelaren en vissers op elke expeditie deel uit van een joint venture, maar zoals Daniel Vickers schrijft, veranderde die formaliteit niets aan de fundamentele klassenverhouding.
De betrekkingen tussen kooplieden en hun bemanning bleven in wezen die van kapitaal en arbeid. De kooplieden kregen nog steeds het leeuwendeel van de winst (en droegen het grootste deel van de verliezen); ze bleven tijdens de hele reis volledig eigenaar van het schip, de proviand en het vistuig; en ze konden met hun kapitaal doen wat ze wilden zodra de vis was verkocht. Naar vroegmoderne maatstaven van economische organisatie was deze trans-Atlantische visserij een uitgesproken kapitalistische instelling. [22]
Ecologische gevolgen
Begin 1600 voeren enkele Engelse zeelieden ongeveer 900 mijl verder van Newfoundland naar het gebied dat nu bekend staat als New England. Allen waren verbaasd over de overvloed aan vis – en vooral over de grootte ervan.
– John Brereton, 1602: ‘Vis, met name kabeljauw, die, naarmate we meer naar het zuiden afzakken, groter en beter verkoopbaar is in Engeland en Frankrijk dan de vis uit Newfoundland.’
– James Rosier, 1605: Vergeleken met Newfoundland kabeljauw, was New England kabeljauw ‘veel groter, beter gevoed en overvloedig van traan [olie]’ en ‘allemaal waren ze over het algemeen erg groot, sommigen waren anderhalve meter lang en negentig centimeter rondom.’
– Robert Davies, 1607: ‘We hebben hier drie uur gevist en tegen de honderd kabeljauwen gevangen, langer en dikker dan die van Newfoundland.'[23]
Newfoundland en New England kabeljauw worden gescheiden door de geografie, maar het zijn dezelfde soorten. Het verschil in grootte en overvloed is niet veroorzaakt door genetica, maar door een eeuw van intensieve visserij. Zeebioloog Callum Roberts legt uit:
Ten tijde van deze reizen werd de kabeljauw op Newfoundland al honderd jaar intensief geëxploiteerd en de visserij daar had duidelijk al invloed gehad op het aantal vissen en hun grootte. Het vangen van vis verkort hun gemiddelde levensduur. Aangezien vissen zoals kabeljauw gedurende hun hele leven blijven groeien, vermindert de visserij dus de gemiddelde grootte van de individuen in een populatie. De visserij op Newfoundland had de gemiddelde grootte van kabeljauw naar beneden gedreven en de relatief niet-geëxploiteerde bestanden in New England werden een herinnering aan het verleden. [24]
Een recente studie schat dat tot het einde van de jaren 1800 de jaarlijkse vangst minder dan 10% van de totale kabeljauwpopulatie bedroeg [25], ver onder het niveau dat in de twintigste eeuw als duurzaam werd beschouwd. Dat, samen met het feit dat de vangst jaar na jaar toenam, lijkt te impliceren dat de visserij in de vroegmoderne tijd weinig of geen invloed had, maar dat is misleidend, omdat de totale kabeljauwpopulatie was samengesteld uit afzonderlijke plaatselijke populaties. Aangezien de visserij zich meestal ophield in gebieden waar de vis samenkwam, konden de plaatselijke kabeljauwpopulaties door intensieve visserij worden aangetast, en dat gebeurde ook.
Rond 1600 bijvoorbeeld, in het gebied dat bekend staat als de Engelse kust, ‘vingen de vissers gemiddeld slechts ongeveer 60% van de vangst per boot die ze gewend waren’ [26]. De totale vangst bleef hoog omdat sommige vissers harder werkten, meer boten gebruikten of langer op zee bleven, terwijl anderen zich geografisch verplaatsten en zich gingen richten op minder uitgeputte populaties, zo ver weg als het toepasselijk genaamde Cape Cod (kabeljauw kaap) in Massachusetts.
Naarmate de menselijke visserij grotere, rijpere vissen uit elk deelbestand verwijderde, nam de kans op abrupte schommelingen in het reproductietempo toe. Kortom, zelfs op de schijnbaar ‘gematigde’ niveaus van de jaren 1600 en 1700, veranderde de visserij de leeftijd (en misschien het geslacht) structuren, grootte, gewicht, paai- en voedingsgewoonten en de totale omvang van de kabeljauwbestanden in de Noord-Atlantische Oceaan. [27]
Kabeljauw is een van de meest vruchtbare gewervelde dieren op aarde. Volgroeide wijfjes laten 3 tot 9 miljoen eieren per jaar los: iemand heeft eens berekend dat, als die allemaal tot wasdom zouden komen, men in drie jaar op hun rug over de oceaan zou kunnen lopen. In werkelijkheid komen er maar een paar uit en daarvan ontkomen er maar weinig aan om als larve te worden opgegeten, maar onder normale omstandigheden (dat wil zeggen vóór de intensieve visserij) overleefden er genoeg om een stabiele populatie in de triljoenen te handhaven. Intensieve visserij verstoorde die stofwisselings- en voortplantingscyclus, maar het totale aantal kabeljauwen was zo groot dat het bijna vijf eeuwen duurde voordat ’s werelds grootste visserij instortte.
Een Visserijrevolutie
In 2018 stelde een team van milieu-historici onder leiding van Poul Holm voor om de geboorte en snelle groei van de intensieve visserij op Newfoundland de Visrevolutie te noemen. Een zorgvuldige studie van de omvang van de visserij, de impact ervan op Europese markten en diëten en de milieueffecten leidde hen tot de conclusie dat historici ‘de historische economische betekenis van de vishandel, die misschien wel gelijk was aan de veel bekendere stormloop om de zilvermijnen van de Inca’s te exploiteren, schromelijk hebben onderschat.’ De Visrevolutie was ‘een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de winning en consumptie van grondstoffen … [die] het leven van mens en dier in de Noord-Atlantische regio blijvend veranderde.’
De bredere markt voor zeevis werd in het proces getransformeerd en de mariene expansie van de mens over de Noord-Atlantische Oceaan werd bepaald door belangrijke klimatologische en milieu-parameters. De Visrevolutie is een van de duidelijkste vroege voorbeelden van hoe de mens het mariene leven op onze planeet kan beïnvloeden en van hoe het mariene leven op zijn beurt invloed kan uitoefenen en in wezen deel kan gaan uitmaken van een globaliserende menselijke wereld. [28]
Die conclusie is een synthese van een groot aantal recente onderzoeken en is denk ik absoluut juist wat dit betreft, maar moet worden ondersteund door een dieper inzicht in de sociale en economische drijfveren van verandering. Kort samengevat is de Visrevolutie veroorzaakt door een Visserijrevolutie.
Het succes van de visserij op de Noordzee en bij Newfoundland was afhankelijk van kooplieden die kapitaal hadden om te investeren in schepen en andere productiemiddelen, van vissers die hun arbeidskracht moesten verkopen om te kunnen leven en van een productiesysteem dat gebaseerd was op een planmatige arbeidsdeling. Dat zou in de Middeleeuwen niet mogelijk zijn geweest, omdat geen van deze elementen bestond. De lange-afstandsvisserij van de vijftiende en zestiende eeuw behoorde tot de eerste voorbeelden, en zeer waarschijnlijk de grootste voorbeelden, van wat Marx manufactuur noemde – ‘een specifiek kapitalistische vorm van het proces van sociale productie.’ [29]
In de Visserijrevolutie organiseerde het kapitaal, in een streven naar winst, menselijke arbeid om levende wezens, kabeljauw, te veranderen in een immense accumulatie van handelswaar. Vanaf 1600 werd bij Newfoundland tot 250.000 ton kabeljauw per jaar gevangen, verwerkt en geconserveerd en over de oceaan vervoerd voor de verkoop. Die toegenomen productie ondersteunde een kwalitatieve toename van de hoeveelheid vis die in Europa werd geconsumeerd – en daarmee begon de langdurige uitputting van het oceaanleven die in onze tijd de kabeljauw en vele andere oceaansoorten op de rand van uitsterven heeft gebracht.
Er blijven nog veel vragen over. Hoe heeft de enorme toename van vis uit Newfoundland de kust- en regionale visserij in Europa beïnvloed? Wie waren de arbeiders die aanmonsterden op de langeafstandsvloten? Kwamen dezelfde mannen jaar na jaar terug, of was het voor sommigen een tijdelijke oplossing? Hoe investeerden de kooplieden die de expedities financierden hun winsten? We weten dat kooplieden die investeerden in de Amerikaanse koloniën meestal het parlement steunden toen in Engeland in de jaren 1640 de burgeroorlog uitbrak, maar hoe zit het met de kapitalisten uit West Country die de trans-Atlantische visserij organiseerden? Hoe werden de Noord-Atlantische ecosystemen beïnvloed door de grootschalige verwijdering van de belangrijkste roofdieren?
Meer onderzoek is nodig, maar het bestaan van een grote visserij-industrie tijdens wat Marx het tijdperk van de manufactuur noemde, staat buiten kijf. Desondanks hebben historici die debatteren over de oorsprong van het kapitalisme het zelden gehad over de industrie die meer arbeiders tewerkstelde dan enige andere sector, met uitzondering van de landbouw. Ik hoop dat dit artikel bijdraagt tot een vollediger beeld en aantoont dat geen enkele uiteenzetting over de oorsprong van het kapitalisme volledig is als daarin de ontwikkeling en groei van de intensieve visserij in de eeuwen waarin het kapitalisme ontstond, buiten beschouwing wordt gelaten.
Dit vierdelige artikel over de intensieve visserij en het ontstaan van het kapitalisme maakt deel uit van mijn doorlopende project over metabole breuken.
Noten:
[1] Eric Hobsbawm, ‘From Feudalism to Capitalism,’ in The Transition from Feudalism to Capitalism, ed. Rodney Hilton (Verso, 1978), 162.
[2] Sinds de jaren ’80 zijn de twee belangrijkste stromingen het Politiek Marxisme, geassocieerd met Robert Brenner en de Wereld-systeemanalyse, geassocieerd met Immanuel Wallerstein. Voor recent werk uit deze stromingen, zie: Xavier Lafrance en Charles Post, eds., Case Studies in the Origins of Capitalism (Palgrave MacMillan, 2019); en Christopher K. Chase-Dunn en Salvatore J. Babones, eds., Routledge Handbook of World-systems Analysis (Routledge, 2012).
Belangrijke boeken die beide benaderingen bekritiseren en overstijgen zijn onder meer: Henry Heller, The Birth of Capitalism (Pluto, 2011); Neil Davidson, How Revolutionary Were the Bourgeois Revolutions? (Haymarket, 2012); en Alexander Anievas en Kerem Nişancıoğlu, How the West Came to Rule (Pluto 2015).
[3] Laurier Turgeon, ‘Codfish, Consumption, and Colonization: The Creation of the French Atlantic World During the Sixteenth Century,’ in Bridging the Early Modern Atlantic World, ed. Caroline A. Williams (Routledge, Taylor & Francis, 2016) 37-38.
[4] Peter E. Pope, Fish into Wine: The Newfoundland Plantation in the Seventeenth Century (University of North Carolina Press, 2004) 13, 22.
[5] Adam Smith, The Wealth of Nations (Modern Library, 2000) 3-5.
[6] Karl Marx, Capital: A Critique of Political Economy, trans. Ben Fowkes, vol. 1, (Penguin Books, 1976), 456-7.
[7] Marx, Capital, vol. 1, 480.
[8] Raj Patel en Jason W. Moore, A History of the World in Seven Cheap Things (University of California Press, 2017) 14-16.
[9] Laurier Turgeon, The Era of the Far-Distant Fisheries: Permanence and Transformation, (Centre for Newfoundland Studies, 2005) 40, 39.
[10] Pope, Fish Into Wine, 25-28. Het relevante deel van Yonge’s dagboek staat online.
[11] Pope, Fish Into Wine, 171-2.
[12] Marx, Capital, vol. 1, 473.
[13] Karl Marx, Capital: A Critique of Political Economy, vertaling David Fernbach, vol. 3, (Penguin Books, 1981), 452-5)
[14] Maurice Dobb, Studies in the Development of Capitalism, (International Publishers, 1963 [1947]), 126.
[15] Selma Huxley Barkham, ‘The Basque Whaling Establishments in Labrador 1536-1632 – A Summary,’ Arctic 37, no. 4 (December 1984) 517.
[16] Gillian T. Cell, English Enterprise in Newfoundland, 1577-1660, Kindle ed. (University of Toronto Press, 1969), chapter 1.
[17] Samuel Eliot Morison, The European Discovery of America: The Northern Voyages (Oxford University Press, 1971), 268.
[18 David McNally, Against the Market: Political Economy, Market Socialism and the Marxist Critique (Verso, 1993), 10.
[19] Marx, Capital, vol. 1, 876.
[20] James D. Tracy, ‘Herring Wars: The Habsburg Netherlands and the Struggle for Control of the North Sea, ca. 1520-1560,‘ Sixteenth Century Journal 24, no. 2 (Summer 1993) 254
[21] Sir David Kirke in 1639, geciteerd in Pope, Fish Into Wine, 161.
[22] Daniel Vickers, Farmers & Fishermen: Two Centuries of Work in Essex County, Massachusetts, 1630-1850 (University of North Carolina Press, 1994), 89-90.
[23] Brereton, Rosier, and Davies quoted in Callum Roberts, The Unnatural History of the Sea (Island Press, 2007) 37-38.
[24] Callum Roberts, The Unnatural History of the Sea (Island Press, 2007), 38.
[25] G. A. Rose, ‘Reconciling Overfishing and Climate Change with Stock Dynamics of Atlantic Cod (Gadus morhua) over 500 Years,’ Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences (September 2004), 1553-1557.
[26] Peter Pope, ‘Early estimates: Assessment of catches in the Newfoundland cod fishery, 1660-1690,’ geciteerd in John F. Richards, The Unending Frontier: An Environmental History of the Early Modern World (University of California Press, 2005), 567.
[27] John F. Richards, The Unending Frontier: An Environmental History of the Early Modern World (University of California Press, 2005), 569.
[28] Poul Holm et al., ‘The North Atlantic Fish Revolution (ca. AD 1500),’ Quaternary Research, 2019, 1-15.
[29] Marx, Capital, vol. 1, 486.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Climate&Capitalism. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.