Werkgroep 3 van het International Panel on Climate Change (IPCC) heeft net zijn bijdrage aan het zesde evaluatierapport van het IPCC over de beperking van broeikasgassen vrijgegeven. Het vormt een aanvulling op die van WG1 (over de wetenschap van klimaatverandering) en WG2 (over risico’s en aanpassing).

In het onderstaande artikel worden de belangrijkste punten van het document gepresenteerd. Het artikel is bedoeld om de belangrijkste conclusies van WG3 ter informatie aan de activisten beschikbaar te stellen. Hoewel in de conclusie enkele opmerkingen zullen worden gemaakt, is het niet de bedoeling hier de ecosocialistische kritiek op het kapitalistische productivisme en de impasse ervan te herhalen. Dat is elders al gebeurd en zal in de toekomst ongetwijfeld verder worden ontwikkeld, door mijzelf en anderen (onder meer op basis van het WG3-rapport).

De ramp verdiept zich

Het verslag begint met een inventarisatie van de stand van zaken op het gebied van de vermindering van de uitstoot van CO2. In feite is het meer een kwestie van niet-verminderen. De totale uitstoot van alle broeikasgassen is met 11 procent gestegen ten opzichte van 2010. Het volume (59 GT CO2-equivalent in 2018) is groter dan ooit in de geschiedenis van de mensheid. Tussen 2010 en 2018 is het stijgingstempo enigszins vertraagd: 1,3 procent per jaar, tegen 2,3 procent in het vorige decennium. De cumulatieve netto-emissies van CO2 blijven de belangrijkste drijvende kracht achter de klimaatverandering, met inbegrip van de emissies bij de verbranding van fossiele brandstoffen. De uitstoot van gefluoreerde gassen (een groep gassen die honderden tot duizenden malen radioactiever zijn dan CO2 en waarvan sommige duizenden jaren in de atmosfeer kunnen blijven) speelt nu echter een belangrijke rol bij de opwarming. Tussen 1980 en 2018 is de uitstoot van deze gefluoreerde gassen met 430 procent gestegen, terwijl de CO2-uitstoot met 66 procent is toegenomen.

De toename van de CO2-uitstoot is veel meer te wijten aan het verbruik van energie en materialen als gevolg van de stijgende inkomens dan aan de bevolkingsgroei. Tussen 2010 en 2018 heeft de stijging van het gemiddelde bbp per persoon de fossiele CO2-uitstoot met 2,3 procent/jaar doen toenemen, terwijl de bevolkingsgroei de uitstoot met 1 procent/jaar heeft doen toenemen. Sommige landen zijn erin geslaagd economische groei en emissies te ontkoppelen, maar in de meeste gevallen is dit relatief en niet absoluut. De meest emissie-intensieve activiteiten zijn in het decennium 2010-2020 sterk toegenomen: +28,5 procent voor de luchtvaart, +17 procent voor de aankoop van SUV’s, +12 procent voor de vleesconsumptie. De ontkoppeling van de energievraag en de economische groei is slechts relatief en een substantiële vermindering van de CO2-uitstoot van de energiesystemen is alleen waarneembaar in Noord-Amerika, Europa en Eurazië. Wereldwijd is de CO2-intensiteit per energie-eenheid al dertig jaar onveranderd.

Iets minder ongelijkheid tussen landen, meer ongelijkheid binnen landen

Tussen de landen blijft de ongelijkheid in uitstoot schrijnend, hoewel ze de laatste decennia lichtjes is afgenomen. Alle gassen samengenomen bedroeg de gemiddelde broeikasgasuitstoot per persoon in 2018 13,1 ton CO2-equivalent in de ontwikkelde landen, 14,7 ton in Oost-Europa en Centraal-Azië, 5,8 ton in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, 5,7 ton in Azië en de Stille Oceaan en 4,2 ton in Afrika en het Midden-Oosten. Tussen 2010 en 2018 stootten de ontwikkelde landen (17 procent van de bevolking) 35 procent van de broeikasgassen uit; de minst ontwikkelde landen (MOL’s, 13 procent van de wereldbevolking) stootten slechts 3 procent uit. Wanneer we uitgaan van de consumptie van goederen en diensten in de ontwikkelde landen (die ook ‘grijze’ emissies omvat – geïmporteerd in de vorm van elders vervaardigde producten), zien we een lichte daling van de grijze CO2-emissies: die daalden van 46 procent in 2010 naar 41 procent in 2015.

Anderzijds neemt de ongelijkheid op klimaatgebied binnen landen toe, zowel wat inkomen betreft (27 procent van het inkomen komt voor rekening van de rijkste 1 procent) als wat emissies betreft (de rijkste 10 procent veroorzaakt 36-45 procent van de mondiale emissies, terwijl de armste 10 procent 3-5 procent veroorzaakt (de twee zijn duidelijk met elkaar verbonden). Tweederde van de rijkste 10 procent woont in ontwikkelde landen, het resterende derde deel in ‘opkomende economieën’; de armste 10 procent woont grotendeels in Afrika bezuiden de Sahara, Zuidoost-Azië, Centraal-Azië en Latijns-Amerika. In deze regio’s woont de 20 procent van de plaatselijke bevolking die geen toegang heeft tot elektriciteit en de 37 procent die geen toegang heeft tot moderne kookvoorzieningen. De consumptiepatronen van de rijken genereren de grootste CO2-voetafdruk: 50 procent van het luchtverkeer wordt bijvoorbeeld gemonopoliseerd door de rijkste 1 procent. Als daarentegen alle mensen op aarde toegang zouden krijgen tot moderne energie, zou dat een verwaarloosbaar effect hebben op de uitstoot…

​​​​​​​Technologie levert niets op

Ondanks alle kapitalistische beloften tonen de feiten aan dat de technologische vooruitgang geen oplossing biedt voor de enorme uitdaging om het klimaat te stabiliseren. Het jaarlijkse groeitempo van de emissies is aanzienlijk vertraagd in de energiesector (1,4 procent tussen 2010 en 2018, tegenover 3,2 procent in het decennium daarvoor) en in de industrie (1,7 procent tegenover 5,0 procent), maar is onveranderd gebleven in de vervoersector (ongeveer 2 procent per jaar). Sinds 2010 zijn de kosten sterk gedaald voor zonne-energie (87 procent), windenergie (38 procent) en accu’s (85 procent); agrobrandstoffen zijn goed voor 90 procent van de hernieuwbare energie die in het vervoer wordt gebruikt. Maar deze verwezenlijkingen van het groene kapitalisme brengen ons niet op het pad naar ‘nul netto-emissies’ tegen 2050, wat essentieel is om onder de 1,5°C opwarming te blijven.

Bovendien blijkt uit recente gebeurtenissen op de energiemarkten hoe omkeerbaar deze ontwikkelingen zijn (zie de heropleving van de steenkoolproductie in China en de uitbreiding van de schaliegaswinning in de VS enzovoort in het kader van het ‘post-kolenherstel’ – om nog maar te zwijgen van het effect van Poetins oorlog in Oekraïne). Vanuit productivistisch oogpunt moeten ‘groene’ technologieën dus hand in hand gaan met CO2-afvang en -vastlegging (CCS), CO2-verwijdering uit de atmosfeer (CDR) en nucleaire ontwikkeling. Maar deze technologieën gaan niet snel vooruit, niet in het minst vanwege maatschappelijke bezorgdheid over veiligheid en duurzaamheid.

De verwachte emissies in 2030 zijn hoger dan de toezeggingen van de regeringen en die toezeggingen stroken op hun beurt niet met de doelstelling om de opwarming in de 21e eeuw te beperken tot minder dan 1,5°C. Het voorspelde emissieverschil in 2030 tussen de nationaal vastgestelde bijdragen (met inbegrip van voorwaardelijke verbintenissen van regeringen) en het traject dat een kans van 50 procent biedt om zonder tijdelijke overschrijding onder 1,5°C te blijven, bedraagt 25-34 Gt CO2-equivalent (op een totale uitstoot van 59 Gt!).

Om te meten hoe moeilijk het is deze kloof te overbruggen, is het belangrijk te weten dat de bestaande infrastructuur voor fossiele brandstoffen tegen 2030 658 Gt CO2 zal uitstoten en dat dit emissievolume zal stijgen tot 846 als ook de geplande bouw van infrastructuur voor fossiele brandstoffen wordt meegerekend. Deze ramingen vertegenwoordigen ongeveer het dubbele van het CO2-budget dat verenigbaar is met de 1,5°C-doelstelling (NB: ze omvatten niet de emissies van de geplande infrastructuur in de industrie, gebouwen en vervoer) … Bij constante capaciteitsbenutting, en zonder wijzigingen zoals de installatie van CCS, wordt geraamd dat, om onder de 1,5°C te blijven, de levensduur van de bestaande kolen- en gascentrales, die momenteel respectievelijk 39 en 36 jaar bedraagt, zou moeten worden teruggebracht naar 9 en 12 jaar (minder als de geplande centrales daadwerkelijk worden gebouwd). Deze feiten zijn voldoende om te meten hoe sterk de multinationale energiebedrijven hun voet op de kapitalistische ‘ecologische overgangstrein’ hebben gezet en zullen zetten…

​​​​​​​Het systeem omvormen?

Zonder verdere klimaatmaatregelen zal de gemiddelde oppervlaktetemperatuur tegen 2100 wereldwijd met 3,3 tot 5,4°C stijgen. Om onder de 1,5°C te blijven zijn snelle emissiereducties en fundamentele structurele veranderingen op wereldschaal vereist. Volgens de scenario’s vereist een beperking van de opwarming tot minder dan 2°C dat de mondiale emissies (alle gassen) ‘onmiddellijk’ hun piek bereiken (tussen 2020 en 2025). Slechts weinig scenario’s laten nog de mogelijkheid zien om onder 1,5°C te blijven zonder een lichte overschrijding (0,1°C). Hoe dan ook, te weinig klimaatmaatregelen op korte termijn zullen de klimaatdoelstellingen in de toekomst onhaalbaar maken. Om onder de 1,5°C te blijven met een kans van 50 procent en een lichte overschrijding, zijn emissiereducties nodig van 35-60 procent in 2030 en 73-94 procent in 2050 (ten opzichte van het gemodelleerde emissieniveau in 2020).

In de scenario’s die de opwarming beperken tot 1,5°C met een waarschijnlijkheid van 50 procent en een lichte overschrijding, bedraagt het nog beschikbare CO2-budget ongeveer 525 Gt CO2 (het CO2-budget houdt alleen rekening met CO2). Dit impliceert dat CO2-neutraliteit tegen ongeveer 2055 zal worden bereikt. Als rekening wordt gehouden met alle broeikasgassen, wordt het jaar van de netto nulstelling met ongeveer twaalf jaar uitgesteld. De toepassing van CDR-technologieën verhoogt uiteraard het CO2-budget. Een vermindering van de uitstoot van andere gassen dan CO2 (methaan, gefluoreerde gassen, enzovoort) ontslaat de lidstaten niet van de verplichting om de CO2-uitstoot tot netto nul terug te brengen, maar verhoogt wel het CO2-budget dat beschikbaar is voor een bepaald niveau van maximale opwarming. Er moet echter rekening worden gehouden met het opwarmingseffect van de vermindering van aërosolen die de zonnestraling terug naar de ruimte weerkaatsen…

​​​​​​​Rechtvaardige krimp…

We kunnen dan ook de noodzaak begrijpen die door het IPCC wordt onderstreept van fundamentele veranderingen in alle sectoren en regio’s, door middel van beleidsmaatregelen die zowel de CO2-uitstoot als die van andere broeikasgassen terugdringen. Een belangrijk punt in dit verband is dat het IPCC zich voor het eerst aansluit bij een deel van het onderzoek dat expliciet pleit voor een breuk met de kapitalistische beperkingen van ‘steeds meer’. Volgens sommige onderzoekers kan klimaatstabilisatie niet worden bereikt zonder een heel aanzienlijke vermindering van het eindverbruik van energie – een vermindering die zo groot is dat ze noodzakelijkerwijs een vermindering van de productie en het vervoer van materialen impliceert.

Deze onderzoekers zijn geen neo-malthusianen: ze hameren allemaal op de noodzaak van wat ‘rechtvaardige krimp’ zou kunnen worden genoemd, waarbij sociale gelijkheid en klimaatrechtvaardigheid op hetzelfde niveau worden geplaatst als stabilisatie van het klimaat. Deze nieuwe weg (in de IPCC-rapporten, uiteraard) is een echo van inheemse ‘buen vivir‘-theorieën. Het uit zich deels in zogenaamde ‘lagere vraag’ of ‘fatsoenlijk leven scenario’s’, of andere (meestal ongemodelleerde) voorstellen die het gebruik van negatieve emissietechnologieën (NET’s) verminderen of elimineren, sterk pleiten voor dieetverandering (minder vlees, vooral rundvlees), gemakkelijker voldoen aan de Sustainable Development Goals (SDG’s, Duurzame Ontwikkelingsdoelen) en bijgevolg de druk op land, ecosystemen en mensen verminderen – behalve voor de rijken, natuurlijk. Het is veelzeggend dat dit in het IPCC-rapport wordt herhaald, ook al blijft de algemene oriëntatie ervan duidelijk gericht op de behoeften van de kapitalistische accumulatie (alsof dat een natuurwet zou zijn).

​​​​​​​… of een beroep doen op negatieve emissietechnologieën

Met betrekking tot deze accumulatiebehoeften wordt in het IPCC-rapport uitvoerig ingegaan op het gevaar van het vastzitten aan fossiele brandstoffen. Het rapport ziet – terecht – een groot risico in het uitstellen van de noodzakelijke maatregelen tot na het decennium 2020-2030, onder druk van ‘gevestigde belangen’. Wereldwijd moeten de emissies in de energiesector tot 2050 met 2,2-3,3 procent per jaar dalen om onder de 1,5°C te blijven. CO2-arme technologieën (let wel: in het IPCC-lexicon omvat deze term ook kernenergie) moeten tegen 2050 90-100 procent van de elektriciteit produceren (nu is dat minder dan 40 procent). Tegelijk moet het aandeel van elektriciteit in het eind-energieverbruik tegen 2050 stijgen tot 40 procent om onder de 1,5°C te blijven (20 procent nu). De inzet voor de multinationals in de fossiele brandstoffen is enorm: als het klimaatbeleid de uitdagingen aankan, kan de devaluatie van kapitaal oplopen tot triljoenen dollars…(1)Er is niet genoeg tijd en ruimte om de hoofdstukken van het verslag te bespreken die meer in het bijzonder gewijd zijn aan de vermindering van de emissies in de industrie, het vervoer, het landgebruik (met name in de steden), de landbouw-bosbouw-landgebruik (in deze sector is het evenwicht tussen de productie van voedsel, vezels en brandstoffen, de absorptie van CO2, de rechten van plattelandsgemeenschappen en de bescherming van de biodiversiteit… bijzonder moeilijk, vooral in een productivistische opzet!

Zoals we hebben gezien, is het toepassen van negatieve-emissietechnologieën (NET’s) een van de manieren waarop regeringen het CO2-budget kunnen verhogen, de ‘net-nul’-deadline kunnen uitstellen en zo de dreiging van kapitaaldevaluatie voor de fossiele-brandstofsectoren kunnen verlichten. In de meeste scenario’s die de opwarming beperken tot minder dan 1,5°C (met uitzondering van de hierboven besproken scenario’s waarin alleen sprake is van een afname) is de toepassing van deze technologieën dan ook noodzakelijk. Voor het IPCC wordt CDR gebruikt als tegenwicht tegen blijvende emissies in sectoren waar emissiereducties moeilijk zijn (luchtvaart, scheepvaart, landbouw, staal, cement, petrochemie). De eenvoudigste en goedkoopste negatieve-emissietechnologie is het gebruik van CO2-absorptie door ecosystemen. Ter vergelijking: dit IPCC-rapport is veel terughoudender over BECCS dan het vorige. In het AR5 was 95 procent van de klimaatscenario’s gebaseerd op een grootschalige toepassing van deze technologie. Het IPCC vertelt ons nu dat het potentieel ervan ‘is afgenomen’, dat de grootschalige invoering ervan nadelige gevolgen kan hebben en dat er meer wetenschappelijk onderzoek nodig is. Dezelfde behoefte aan meer onderzoek wordt aangevoerd voor andere technologieën die door sommigen als wonderoplossingen worden gepresenteerd: directe opvang en opslag van CO2 uit de lucht, CO2-fixatie door erosie en omzetting van bepaalde gesteenten in carbonaten, enzovoort. Van al deze systemen zegt het IPCC nu dat ze negatieve effecten kunnen hebben op ecosysteemdiensten en op de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s)…

​​​​​​​Sociale haalbaarheid en wensdenken: IPCC in Wonderland

In het algemeen zou volgens het IPCC het bestaande potentieel voor emissiereducties die tegen 2030 haalbaar zijn, leiden tot een halvering van de emissies tegen 2030 en zouden opties om de uitstoot te verminderen die minder dan 20 dollar per ton CO2 kosten, goed zijn voor de helft van dit potentieel. Maar dat vergt hoge investeringen op lange termijn in de beginjaren en diepgaande transformaties op korte termijn. Dat doet de vraag rijzen naar de maatschappelijke haalbaarheid, waarbij volgens het IPCC zonne-energie, windenergie, vraagbeheersing, veranderingen aan gebouwen, energie-efficiëntie, elektromobiliteit en stedelijke systeemtransities op minder weerstand stuiten dan kernenergie en technologieën met negatieve emissies.

Over het geheel genomen is dit rapport, net als het IPCC WG2-rapport, aanzienlijk minder technocratisch en ‘economistisch’ dan het vorige. Net zoals in het verslag van de WG2 over risico’s en aanpassing wordt in dit verslag de nadruk gelegd op de prioriteit van ‘rechtvaardigheid’ en ‘participatie van de belanghebbenden’ in de context van een ‘rechtvaardige overgang’. De auteurs merken op dat individuele gedragsveranderingen alleen, de uitstoot van broeikasgassen niet aanzienlijk kunnen verminderen. Ze benadrukken dat deze veranderingen moeten worden ingebed in structurele, culturele en institutionele veranderingen. Ze benadrukken zelfs het belang van sociale bewegingen, met name jongerenbewegingen, bij het verleggen van lijnen tegen ‘gevestigde belangen’…

Tegelijkertijd is dit verslag, net als dat van WG2, doordrongen van het uiterst onrealistische idee dat het mogelijk zou zijn tegenstrijdige maatschappelijke belangen samen te brengen om het klimaat op aarde in universele harmonie te redden, zonder ook maar in het minst vraagtekens te plaatsen bij het particuliere eigendom van de economie, de concurrentie om marktaandeel, de productie om de winst en het ‘produceren om te produceren’ dat daar automatisch uit voortvloeit. Het zou genoeg zijn om nieuwe sociale normen in te voeren. En daarvoor is het voldoende dat 10 tot 30 procent van de bevolking – vooral de sociaal hooggeplaatsten, die over de middelen beschikken om hun uitstoot te verminderen, het vliegtuig mijden, autovrij leven, overschakelen op elektromobiliteit en investeren in CO2-arme bedrijven – het toonbeeld worden van een nieuwe manier van leven…

Ik blijf gefascineerd om te zien hoe scherpe en rigoureuze wetenschappelijke geesten zichzelf liever fabeltjes vertellen dan de juiste maatschappelijke conclusies te trekken uit hun eigen analyse…

Voetnoten

Voetnoten
1 Er is niet genoeg tijd en ruimte om de hoofdstukken van het verslag te bespreken die meer in het bijzonder gewijd zijn aan de vermindering van de emissies in de industrie, het vervoer, het landgebruik (met name in de steden), de landbouw-bosbouw-landgebruik (in deze sector is het evenwicht tussen de productie van voedsel, vezels en brandstoffen, de absorptie van CO2, de rechten van plattelandsgemeenschappen en de bescherming van de biodiversiteit… bijzonder moeilijk, vooral in een productivistische opzet!