Na de verzetsjaren wordt Marguerite Duras in 1944 lid van de communistische partij van Frankrijk. Ze is een atypisch lid — een schrijfster die samenwoont met haar man èn met haar minnaar — maar doet wel alles wat de partij haar haar opdraagt: ze verkoopt het blad l’Humanité, brengt rekruten aan, wordt zelfs secretaris van de cel in Saint-Germain-des-Prés waar ze woont.
Langzamerhand komt Marguerite Duras in die partij geïsoleerd te staan en op 27 september 1949 deelt ze mee dat ze haar lidmaatschap niet hernieuwt. Omdat haar kameraden erop aandringen schrijft ze, enkele maanden later, een brief met uitleg: ‘Ik zou mijn redenen wel willen geven, ware het niet dat ik weet dat bepaalde kameraden de meest elementaire zullen proberen te verdraaien.’
In maart wordt ze uit de PCF gestoten. Als eerste reden heet het daar: ‘zorgvuldig onderzoek van uw algemene politieke houding laat een enorme afwijking zien ten aanzien van de politieke partijlijn, vooral wat kunst en literatuur betreft.’ Men verwijt haar trotskisten te frequenteren, zoals David Rousset, ‘en andere vijanden van de arbeidersklasse’. Ook wordt haar kwalijk genomen dat ze in Saint-Germain-des-Prés nachtclubs bezoekt, ‘een activiteit die krachtig en terecht veroordeeld wordt door de arbeidende bevolking en de eerlijke intellectuelen van het arrondissement.’
Duras antwoordt met een lange brief: ‘Nog een laatste punt. Ik word ervan beschuldigd dat ik het niet eens ben met de partijpolitiek betreffende de kunsten. Heel goed, dat geef ik toe, maar laten we de zaken rechtzetten. De partij zei dat we op deuren moesten kloppen. Ik klopte op deuren. De partij zei dat we fondsen moesten werven. Ik heb geld ingezameld op caféterrassen en elders. De partij vroeg ons — omdat dit cruciaal was — om kinderen van stakers in huis te nemen. Twee maanden lang heb ik de dochter van een mijnwerker in huis genomen. Op de markt heb ik huisvrouwen lid gemaakt, ik heb l’Humanité verkocht, ik heb affiches geplakt (…) Alles wat ik kon doen, heb ik gedaan. Wat ik niet kan doen, is mijn literaire voorkeuren veranderen, ze zijn wat ze zijn, en het zou voor mij fysisch niet mogelijk zijn om ze op te geven (…)’
Wat daar staat spoort sterk met de opvattingen die George Orwell neerschrijft in Writers and Leviathan: ‘Ik denk niet dat hij [de schrijver] zich, louter op basis van zijn gevoeligheid, mag onttrekken aan het gewone, vuile politieke werk. Net zoals alle anderen moet hij bereid zijn lezingen te geven in tochtige zalen, gaan kalken, kiezers werven, pamfletten verdelen, zelfs in burgeroorlogen vechten indien dat nodig blijkt. Maar wat hij verder ook moge doen in dienst van zijn partij, hij zou er nooit mogen voor schrijven. Hij zou moeten duidelijk maken dat zijn schrijven iets apart is.’
Het socialistisch realisme dat de partij haar wil opleggen is er voor Marguerite Duras echt teveel aan. Ze verlaat de partij, maar ze blijft wel communist. In 1991, enkele jaren voor haar dood, sluit ze een interview af met het geheven hoofd van de pessimist. Er is eigenlijk maar een echt communistisch jaar geweest zegt ze, en dat was 1917. Is er nog hoop, vraagt de journalist haar. ‘Ik weet het niet’, zegt ze, ‘Ik wil het niet weten. Ik ben een communist in mezelf. Ik heb geen hoop meer in de wereld.’
Laure Adler, Marguerite Duras. 640 p. Vertaald door Théo Bunckinx. Uitg. De Geus, 1999. Alleen nog tweedehands te koop.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op De Laatste Vuurtorenwachter.