Is het mogelijk tot het socialisme te komen zonder een revolutie, dat is de centrale vraag die Dan La Botz stelt in zijn beschouwing over The Socialist Manifesto van Bhaskar Sunkara.
Bhaskar Sunkara, het jonge, linkse, ondernemende genie dat Jacobin oprichtte en uitgeeft, heeft een boek geschreven, The Socialist Manifesto, waarin hij zich profileert als de woordvoerder van de socialistische beweging van zijn generatie in Amerika. Hij verkeert zeker in een geloofwaardige positie om dat te doen. Zijn tijdschrift Jacobin heeft de grootste oplage, zowel in druk als online, van alle linkse publicaties sinds vele decennia en voor wie iets diepgaander wil, geeft hij ook Catalyst: tijdschrift voor theorie en strategie uit. En als je geen tijd hebt om te lezen, is er nog Jacobin radio.
Hij is een belangrijk figuur, maar geen gekozen functionaris, in de Democratic Socialists of America, DSA (Democratische socialisten van Amerika), een groep die nu meer dan 60.000 leden telt, de grootste linkse organisatie sinds de Communistische Partij in de jaren ‘40. De publicaties van Bhaskar spelen een belangrijke rol in het aantrekken en opleiden van veel van hen. Hij is een publieke figuur. Hij heeft een sterk publiek profiel en schrijft opiniestukken voor The New York Times en wordt geïnterviewd in podcasts van die krant. Zijn stukken verschijnen ook in The Guardian. De laatste jaren is Bhaskar hèt gezicht van het Amerikaanse socialisme.
Sinds het overlijden van Michael Harrington in 1989 – het jaar dat Bhaskar geboren werd – is er tot nu toe geen enkele bekende intellectueel in staat geweest om de rol van woordvoerder van het socialisme in Amerika te spelen. Harrington, een oude socialistische activist, spreker en schrijver, kreeg een nationale status met de publicatie van zijn boek The Other America: Poverty in the United States in 1962, wat voor hem de deuren opende naar leidende figuren in de regeringen van John F. Kennedy en Lyndon B. Johnson. Tijdens de Vietnamoorlog leidde Harrington een groep uit de oude Socialistische Partij en richtte hij een nieuwe groep op, the Democratic Socialist Organizing Committee (DSOC), dat later de DSA werd.
In zijn in 1972 verschenen boek Socialism, deed Harrington iets wat erg lijkt op wat Bhaskar nu in zijn Manifest probeert te doen, dat wil zeggen, hij legde de fundamentele ideeën van het socialisme uit, zette de geschiedenis van het socialisme uiteen en stelde een visie en een strategie voor om het socialisme naar Amerika te brengen. Zijn strategie was een alliantie tussen progressieve vakbonden, de burgerrechtenbeweging en de anti-oorlogsbeweging om zuidelijke racisten en corrupte bestuurders van grote steden uit de Democratische Partij te verdrijven en de partij over te nemen.
Zijn strategie mislukte en werd al snel om verschillende redenen irrelevant. Nu hebben we een nieuwe persoon die zichzelf op de voorgrond plaatst als de socialistische woordvoerder en een iets andere strategie bepleit.
Een recensie van het boek van een vriend
Ik moet zeggen dat het voor mij bij het schrijven over dit boek moeilijk is om de achternaam van de auteur te gebruiken als ik over hem praat. Sinds ik zo’n vijf jaar geleden naar New York City verhuisde, heb ik Bhaskar leren kennen, en hoewel ik niet kan zeggen dat we goede vrienden zijn, zijn we zeker vriendelijk tegen elkaar. Omdat ik hem ken, kon ik er tijdens het lezen van zijn boek niet omheen zijn stem te horen en te bedenken dat het boek op hem lijkt. Het boek spreekt de lezer op een eenvoudige, en nuchtere manier aan, te beginnen met een grappig verhaal over industriële arbeiders in de fictieve pastasausflessen fabriek van Jon Bon Jovi in New Jersey en over een andere fabriek in Zweden, met een beschrijving van de omstandigheden waarmee arbeiders te maken hebben, hun vakbond, hun regering en wat er nodig is om het leven van ‘de pastasaus proletariërs’ te verbeteren.
Al snel kom je in het boek bij Bhaskar’s overzicht van de geschiedenis van het socialisme terecht: de Europese sociaaldemocratie en de Socialistische Partij van Amerika, de Russische communisten en de bevrijdingsbewegingen van de Derde Wereld. Opvallend is hoe Bhaskar de vroegere socialisten omarmt en hoe sympathiek hij tegenover ze staat, hoe graag hij iets goeds wil zeggen over bijna elk socialistisch experiment, hoewel hij uiteindelijk, en niet verrassend, niet veel goeds te zeggen heeft over de Sovjet-Unie van Josef Stalin of het China van Mao Zedong. Dat zou ik ook niet doen, omdat ze niets te maken hebben met het idee van democratisch socialisme als werkende mensen aan de macht.
Sociaaldemocratie versus democratisch socialisme
Bhaskar trekt als conclusie uit zijn panorama van het socialisme dat we het meest kunnen leren van de Europese sociaaldemocratie, lessen die zowel negatief als positief zijn. Voor Bhaskar en voor een aantal nieuwe jonge leiders van de DSA verwijst sociaaldemocratie naar Europese experimenten in het vormen van naoorlogse welvaartsstaten in Groot-Brittannië, Scandinavië en Frankrijk en in veel beperktere mate naar de Democratische Partij in de Verenigde Staten. Sociaaldemocratische regeringen beheerden het kapitalisme tijdens de naoorlogse periode van economische expansie en slaagden er via keynesiaanse programma’s als volkshuisvesting, gezondheidszorg en onderwijs in om zowel de levensstandaard voor miljoenen mensen te verhogen als de economie aan de gang te houden. Wat Bhaskar niet opmerkt, was de belangrijke rol van het militaire keynesianisme; dat wil zeggen, de enorme uitgaven aan wapens, de zogenaamde permanente wapeneconomie. Maar uiteindelijk, toen het kapitalisme in een crisis belandde, schoven de verschillende socialistische regeringspartijen naar rechts, begonnen neoliberaal beleid toe te passen en voerden bezuinigingen door, waardoor een groot deel van het door hen voortgebrachte welvaartssysteem teniet werd gedaan. Daarom besloot de DSA in 2017 op haar Nationale Conventie om de Socialistische Internationale te verlaten.
Het politieke hart van The Socialist Manifesto is te vinden in deel II, de laatste vijftig bladzijden, waar de auteur zijn politieke strategie voor vandaag uiteenzet. Bhaskar stelt de sociaaldemocratie tegenover wat hij als het alternatief ziet: het democratisch-socialisme. Met democratisch-socialisme bedoelt hij een strijdbare, klassenstrijd-beweging die door middel van vakbondswerk, het winnen van steeds meer politieke macht in wetgevende organen van de staten en het Congres, maar ook door middel van sociale protesten en politieke stakingen, een transformerende verandering teweeg zal brengen. Bhaskar erkent dat de sociaaldemocratie gefaald heeft, maar hij gelooft dat de strijd van links vandaag de dag vooral binnen de oude sociaaldemocratische partijen moet plaatsvinden. Of in sommige gevallen kunnen democratisch-socialisten werken in nieuwe brede linkse partijen zoals Podemos in Spanje. Zoals hij in een interessante en problematische formulering schrijft: ‘Sociaaldemocratie die klassenstrijd voert, is dus geen vijand van het democratisch socialisme – de weg naar het laatste loopt door het eerste.’
Voor Bhaskar vertegenwoordigen Jeremy Corbyn en Bernie Sanders wat hij de hedendaagse klassenstrijdstroming binnen de grotere, voorheen sociaaldemocratische partijen, noemt – in dit geval Labour en de Democraten. Bhaskar gelooft dat we in deze stromingen kunnen werken aan de opbouw van de democratisch-socialistische organisatie die op een gegeven moment de macht zal overnemen. Hij prijst Bernie voor zijn klassenstrijdbenadering die de 1% heeft uitgedaagd en heeft opgeroepen tot een ‘politieke revolutie’ tegen de ‘miljardairsklasse’. Sanders, zo betoogt Bhaskar, is heel anders dan de wispelturige Elizabeth Warren die zich niet richt op sociale strijd maar op de hervorming van liberale instellingen.
De verschijning van deze klassenstrijdstroming, zegt Bhaskar, verhoogt de mogelijkheid van wat Seth Ackerman ‘het electorale equivalent van guerrilla-opstand’ noemt. Dat idee werkt Bhaskar uit als het belangrijkste element van zijn politieke strategie voor de Verenigde Staten van vandaag: ‘Wat we nodig hebben is het oprichten van de eerste traditionele massapartij in de Verenigde Staten, een organisatie die gebaseerd is op het delegatiemodel van vertegenwoordiging. Stel je een arbeiderspartij voor die buiten de Democratische Partij is opgericht, die honderden, zo niet duizenden kandidaten naar voren schuift en die bestaat uit verschillende stromingen die met elkaar debatteren en op een democratische wijze een programma opstellen. Op korte termijn zou de partij sommige kandidaten als onafhankelijken naar voren kunnen schuiven, andere als Democraten… Het directe doel zou zijn om een onafhankelijk ideologisch en politiek profiel voor democratisch socialisme te ontwikkelen.’
En natuurlijk zou deze politieke organisatie – nu waarschijnlijk de DSA – gecoördineerd worden met inclusieve sociale- en arbeidersbewegingen. Die combinatie van wetgeving, vakbondsmacht en massaal sociaal protest, zo suggereert Bhaskar, zal ons naar het socialisme voeren. Soms zingen mensen op DSA-vergaderingen: ‘Ik geloof dat we zullen winnen.’ Dat gelooft Bhaskar duidelijk ook, of hij gelooft op z’n minst dat we een kans hebben als we vechten.
In tegenstelling tot zijn voorganger Michael Harrington, gelooft Bhaskar niet dat links eenvoudigweg kan toetreden tot de Democratische Partij en die dan kan overnemen. Hij denkt dat links haar eigen organisatie nodig heeft die buiten de Democratische Partij werkt zodat de basis van de Democratische Partij op een gegeven moment overgenomen kan worden waardoor die partij scheurt. Een nieuwe partij kan dan opgericht worden. En, net als Harrington, is Bhaskar tot de conclusie gekomen dat het socialisme voornamelijk zal worden bereikt door een electorale partij en de arbeidersbeweging, en niet tot stand komt door een revolutie die de oude staat vernietigt.
Hoe zit het met de staat en de revolutie?
Terwijl hij verzet van de bourgeoisie veronderstelt, bijvoorbeeld door middel van kapitaalstakingen (terugtrekking van investeringen), met als voorbeeld de ervaring van de Volksfrontregering van Léon Blum in Frankrijk in de jaren dertig van de vorige eeuw, gelooft Bhaskar nog steeds dat de arbeidersklasse door middel van massale politieke stakingen in staat zal zijn om de kapitalisten te bestrijden en het socialisme te bereiken. Hoewel hij toegeeft dat er kapitalistisch verzet zal zijn, lijken de stijl en de toon van zijn boek, zijn verhaal over de socialistische geschiedenis en zijn optimisme over de toekomst erop te wijzen dat de opkomst van het socialisme een geleidelijk proces zal zijn dat bestaat uit de toename van vakbondsleden en afgevaardigden en gepaard gaat met wat wordt beschreven als massale stakingen, maar, zo lijkt het, met weinig geweld. We krijgen weinig te zien van de eigenlijke aard van het kapitalisme als een systeem dat niet alleen gewone uitbuiting, onderdrukking en ongelijkheid veroorzaakt, maar dat ook economische en politieke crises, depressies en oorlogen, autoritaire dictators en fascisme veroorzaakt.
Het is onwaarschijnlijk dat de strijd voor het socialisme in de toekomst zal lijken op de opkomst van de sociaaldemocratie in het naoorlogse Zweden en Frankrijk. Vroege pogingen tot een democratisch-socialistisch streven naar macht in andere landen – zoals in de jaren dertig van de vorige eeuw in Spanje – vonden plaats te midden van pogingen tot een socialistische revolutie, contrarevolutie en burgeroorlog. We kunnen nu in Europa en in de Verenigde Staten de eerste voorbeelden zien van hoe rechts-populistische bewegingen en rechts aan de macht eruitzien als ze de staat controleren, en we zien dat verkiezingsalternatieven en massale stakingen, hoe belangrijk ook, uiteindelijk niet voldoende zullen zijn om de problemen aan te pakken.
De Duitse Burgeroorlog
Waar Bhaskar helemaal niet over praat, is de kwestie van de kapitalistische staat, dat is de heersende klassenkern van de regering en in het bijzonder de hoogste niveaus van de bureaucratie, het leger en de politie waarmee de regering uiteindelijk haar heerschappij uitoefent. Zijn verder indrukwekkende korte geschiedenis van het socialisme gaat niet in op de belangrijkste gevallen waarin socialisten in moderne democratische samenlevingen probeerden te strijden voor het socialisme, maar er niet alleen niet in slaagden, maar ook verpletterd werden. Terwijl hij veel tijd besteedt aan het bespreken van een halve eeuw geschiedenis van de Duitse sociaaldemocratie, gaat Bhaskar, met een toepasselijk gebaar van respect voor Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, voorbij aan de gewelddadige strijd die van 1918 tot 1924 plaatsvond in de Duitse Weimar-republiek.
Toen na de Eerste Wereldoorlog de sociaaldemocraten in alliantie met het Duitse leger in 1918 de macht overnamen, wierpen ze de monarchie omver en vestigden ze een liberale democratie, maar ze verzetten zich tegen elke beweging in de richting van socialisme. Toen de Communistische Partij zich organiseerde en begon te groeien, werkten de regerende sociaaldemocraten samen met de kapitalistische klasse om elke poging tot een socialistische revolutie te frustreren. Het Duitse leger, de Reichswehr, spande samen met een burgerwachtbeweging van voormalige officieren en soldaten, bekend als het Freikorps, en organiseerde ze in de paramilitaire Zwarte Reichswehr om links te verslaan. Het leger en de burgerwachten opereerden in verschillende Duitse staten en steden en vermoordden linkse- en arbeidersleiders en slachtten soms grote aantallen arbeiders af. Honderden, misschien wel duizenden werden gedood. De SPD (Sociaal Democratische Partij), de regerende partij in de Weimar Republiek, werkte samen met de Reichswehr, terwijl de communistische partij zich voorbereidde op en zich vervolgens terugtrok uit een revolutie in 1923. Later gingen veel van die rechtse krachten naar de nazi-partij van Adolf Hitler.
Hoewel het een heel ander tijdperk was dan de tijd waarin we nu leven, was deze ervaring de belangrijkste poging om het socialisme in een modern, democratisch Europees land te vestigen. Maar het wordt niet besproken in The Socialist Manifesto. Hoewel dat tijdperk uniek was, kunnen we in de toekomst nieuwe perioden van economische en politieke crisis verwachten, die misschien net zo gewelddadig zijn. Je zou Bhaskar moeten vragen waarom hij hier niet op ingaat. En, hoe zouden democratisch-socialisten op zo’n situatie reageren? Waar zou Bhaskar in de Verenigde Staten voor pleiten in een periode van zo’n hevig klassenconflict? Er zijn geen eenvoudige antwoorden op deze vragen, maar je wilt weten wat hij denkt.
De Chileense ervaring
Dan is er ook nog het recentere geval van Chili, een andere moderne democratische natie, op dat moment één van de meer ontwikkelde landen van Latijns-Amerika. In 1970 werd Salvador Allende, een zelf-verklaarde marxist en kandidaat van de socialistisch-communistische coalitie genaamd Unidad Popular, UP (Volkseenheid), door een meerderheid verkozen tot president van Chili. De UP nationaliseerde de grote industrieën, dat moedigde de arbeidersklasse aan om te staken en andere eigendommen in beslag te nemen. Werkgevers reageerden niet alleen met kapitaalstakingen, maar sommigen sloten ook hun fabrieken, terwijl zelfstandige vrachtwagenchauffeurs tegen de regering in staking gingen. Tegelijkertijd vormde de arbeidersklasse haar eigen organisaties, zoals de coördinatiecomités die stakende arbeiders verenigden. De economische- en politieke crisis maakte de samenleving rijp voor een socialistische revolutie, maar Allende, de democratisch-socialist, bereidde zich er niet op voor.
Allende vertrouwde erop dat het leger zijn regering zou verdedigen, prees zelfs het professionalisme en de loyaliteit van het leger en was geschokt toen het zich tegen hem keerde. De Chileense heersende klasse, de rechtse politici en de militaire leiders, die samenwerkten met de Amerikaanse president Richard Nixon, het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken, de Central Intelligence Agency en de ITT Corporation, organiseerden op 11 september 1973 een staatsgreep die Allende vermoordde, de regering van de Unidad Popular omverwierp en een militaire dictatuur onder leiding van generaal Augusto Pinochet vestigde. De militaire junta doodde zo’n 3.000 linkse mensen, leiders van politieke partijen, vakbonden en boerenorganisaties. Terwijl de VS de staatsgreep steunde, was het de heersende klasse van Chili die de staat die zij controleerde, gebruikte om de staatsgreep uit te voeren. De junta schakelde vervolgens economen van de Universiteit van Chicago, de ‘Chicago boys’ in, die Chili als hun proefproject gebruikten voor het ontwerpen van wat het neoliberale economische model werd genoemd.
Feitelijk is de ‘Chileense weg naar het socialisme’, zoals het werd genoemd, het scenario dat Bhaskar voor ogen staat, een socialistische regering aan de macht, die ondersteund wordt door een massale arbeidersbeweging die een socialistische samenleving wil bereiken. Aangezien het zo’n voor de hand liggende zaak is, vraag je je af waarom Bhaskar er niet in is geslaagd om het aan de orde te stellen en te bespreken. En de lezer vraagt zich af: wat zou hij erover zeggen?
Het Franse model
De recentste ervaring die het meest lijkt op wat Bhaskar lijkt voor te stellen, is de regering van François Mitterrand van 1981 tot 1995, de langste in de geschiedenis van het land. De regering-Mitterrand kwam aan de macht als gevolg van de economische crisis van de jaren zeventig, die had geleid tot een daling van de werkgelegenheid en de lonen. Mitterrand leidde een regering van het Volksfront-type, dat wil zeggen een alliantie van de socialistische en communistische partijen, zoals die van Léon Blum in de jaren dertig van de vorige eeuw. De Socialistische partij, geleid door Mitterrand, sprak en gedroeg zich aanvankelijk als de radicale democratisch-socialistische beweging die Bhaskar voorstaat. Mitterrand begon met het nationaliseren van 39 banken en verschillende grote industriële bedrijven, waaronder elektronica- en computerbedrijven, maar ook farmaceutische- en chemische bedrijven. De regering, die probeerde een sterke munt te behouden, had echter geen economisch plan en de vakbeweging ging niet over tot massamobilisaties ter ondersteuning van de regering, hoewel ze nieuwe rechten en bevoegdheden kreeg.
De Franse kapitalistische klasse stond extreem vijandig tegenover de regering en de kapitalisten exporteerden miljarden dollars en weigerden te investeren in wat een soort socialistische samenleving dreigde te worden. De crisis van de jaren zeventig was nog niet overwonnen en de regering Mitterrand was er niet in geslaagd om een nieuw economisch model op te zetten. Dus tegen juni 1982 ‘maakte Mitterrand een U-bocht’, zoals een historicus het omschreef. Hij gaf een groot deel van de industrie terug in particuliere handen en lanceerde het ‘internationale initiatief van Frankrijk’, dat wil zeggen een neoliberaal globaliseringsmodel. Later volgden Franse regeringen, of ze nu rechts of links waren, min of meer dezelfde strategie, tot de ineenstorting van het Franse partijsysteem en de opkomst van het populisme tijdens de laatste verkiezingen.
Bhaskar bekritiseert zelf de sociaaldemocratische regering Mitterrand voor het volgen van de neoliberale koers, maar juist dat voorbeeld doet de vraag rijzen of, zoals hij heeft betoogd, ‘Sociaaldemocratie die klassenstrijd voert, is dus geen vijand van het democratisch socialisme – de weg naar het laatste loopt door het eerste.’ Integendeel, uit de Mitterrand-ervaring blijkt duidelijk dat een democratisch-socialistische beweging of -partij de sociaaldemocratie zal moeten uitdagen, beconcurreren en verslaan. Ze zal er niet doorheen moeten gaan, maar er overheen.
En in Amerika?
Je moet je afvragen waarom Bhaskar en velen met hem in de DSA, die zichzelf als marxist beschouwen, weigeren om op de kwestie van de revolutie in te gaan. Marx zelf was aanvankelijk van mening dat socialisten door middel van verkiezingen of een politieke revolutie de kapitalistische staat zouden kunnen veroveren en voor hun eigen doeleinden zouden kunnen gebruiken. Maar na getuige te zijn geweest van de Parijse Commune van 1871, kwam Marx tot de overtuiging dat een revolutie nodig zou zijn om ‘de staat te verpletteren’ en dat er een nieuwe tijdelijke socialistische staat in het leven zou moeten worden geroepen op weg naar het communisme. Onder invloed van verschillende moderne socialistische theoretici – zoals Nicolas Poulantzas en Ralph Miliband – hebben Bhaskar en anderen in de DSA de conclusie getrokken dat een revolutie in de hedendaagse wereld onmogelijk dan wel onnodig is. De moderne staat, zo stellen zij, is niet meer wat hij in de tijd van Marx was. De dingen, zeggen ze, zijn ingewikkelder geworden.
Bhaskar lijkt te geloven dat de sociale- en arbeidersbeweging en socialistische volksvertegewoordigers uiteindelijk in staat zullen zijn om de Democratische Partij te verlaten of te splitsen en een arbeiderspartij op te richten. Het probleem voor democratisch-socialisten zou dan zijn dat zo’n arbeiderspartij de regering zou worden en onder alle gebruikelijke druk zou komen te staan om zich aan te passen aan het kapitalistische systeem. Je kan op basis van de historische ervaringen van Blum, Allende en Mitterrand voorzien dat de regering van de arbeiderspartij de neiging zou hebben te beginnen met compromissen en zou eindigen met capituleren. Bijgevolg zouden de democratisch-socialisten vanaf de linkerzijde voortdurend kritiek moeten leveren op de regering en massabewegingen moeten organiseren om haar onder druk te zetten om haar programma uit te voeren.
De democratisch-socialisten, die strijden tegen de sociaaldemocratische arbeiderspartij, zouden dan zelf de regering kunnen worden – maar ze zouden dan niet alleen te maken krijgen met kapitaalstakingen, maar ook met rechtse partijen en samenspanning tussen de militaire en fascistische krachten in de samenleving. Een socialistische partij zou zich dan moeten organiseren onder soldaten en politieagenten om zo veel mogelijk van hen zich tegen hun officieren te laten keren. En de socialisten zouden hun eigen buitengerechtelijke politie- en strijdkrachten moeten oprichten en bewapenen. De democratisch-socialisten zouden gedwongen worden revolutionairen te worden òf ten onder gaan aan een nederlaag. Dit zijn niet zomaar hypothetische voorbeelden; dit is de historische ervaring van de meeste moderne staten in Europa en Latijns-Amerika in de vorige eeuw.
Wat maakt het uit?
Je zou je kunnen afvragen: wat maakt het nou uit of we het over de staat en de revolutie hebben of niet? We hebben nu of in de nabije toekomst immers geen enkel vooruitzicht op een revolutie in de Verenigde Staten. De Republikeinen hebben het presidentschap, de meerderheid in de Senaat, het Hooggerechtshof en de meeste deelstaatregeringen, terwijl de Democraten diep verdeeld zijn. En hoewel er een lichte toename van stakingen is geweest, met name onder leraren, blijft het niveau van klassenstrijd vrij laag. Er is nog een lange weg te gaan, àls er ooit een revolutie komt, zou men kunnen antwoorden, dus we hoeven er nu niet over na te denken.
Ik denk dat dit een verkeerde houding is. De reden dat vragen over de staat en de revolutie nu belangrijk zijn, is omdat het fundamentele politieke principes zijn die de organisatievorm van een socialistische partij, haar dagelijkse activiteiten, haar politiek en haar langetermijnstrategieën zullen beïnvloeden. Het concept van een wettelijke, vreedzame, geleidelijke, democratische weg naar het socialisme – de Chileense weg – beïnvloedt de mentaliteit en de cultuur van een politieke organisatie. Een democratisch-socialistische organisatie die zich richt op verkiezingen, vakbonden en werk in gemeenschapsorganisaties – maar die niet voorziet in de noodzaak van een revolutionaire transformatie – zal na verloop van tijd de neiging hebben om de geleidelijke en pacifistische visie te ontwikkelen die Bhaskar’s boek impliceert. En als de kans op een revolutie zich voordoet, zoals in Chili, dan zal een dergelijke partij niet weten hoe die kans te grijpen.
Een democratisch-socialistische organisatie zal met kleine stappen vooruit gaan, zoals elke socialistische organisatie moet doen, maar een revolutionaire organisatie zal ook in staat zijn om te springen. Een revolutionair-socialistische organisatie die op zoek is naar mogelijkheden voor confrontatie, verstoring en conflicten, zal in feite een moeilijkere tijd hebben om verkiezingen te winnen of vakbonden voor een langere periode te leiden. Maar ze zal een mentaliteit en een politieke cultuur scheppen die volledig in tegenspraak is met het bestaande systeem en dat met wortel en tak wil uitroeien. Een revolutionair-socialistische organisatie zou haar leden voorbereiden op het leiden van vakbonden, sociale bewegingen en partijen waarin zij werken aan het langetermijndoel van het omverwerpen van het kapitalisme en de kapitalistische staat.
In een enkele passage van The Socialist Manifesto bespreekt Bhaskar het belang van partijkaders (waarmee hij een soort officierskorps bedoelt, hoewel hij het woord niet gebruikt). Hij schrijft: ‘We hebben democratisch-socialisten nodig die vaardige sprekers, effectieve schrijvers en scherpe denkers zijn, die nederig genoeg zijn om te leren, maar moedig genoeg om vertrouwen te wekken. Onze organisaties zijn afhankelijk van een gedisciplineerde kern van zulke mensen als we hopen dat we de macht van de arbeidersklasse weer kunnen opbouwen die een alternatieve druk kan uitoefenen op die van het kapitaal. Hoewel hun inspanningen op zichzelf niet genoeg zullen zijn, kunnen we zonder hen geen socialisme bereiken.’
Hoewel partijkaders al die dingen die hij noemt, moeten hebben, hebben ze vooral inzicht nodig in de aard van de kapitalistische staat en de noodzaak om een arbeidersrevolutie uit te voeren om deze staat omver te werpen.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op New Politics. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.