Hieronder volgt de transcriptie van een lezing getiteld Marxisme, socialistische strategie en de partij door Gilbert Achcar, die werd gehouden voor het Zuid-Afrikaanse initiatief Dialogues for an Anti-capitalist Future. Achcar geeft een overzicht van de opvattingen over de partij vanaf Marx tot heden en de implicaties daarvan voor de huidige socialistische strategie. Dit transcript is herzien, bewerkt en aangevuld door Gilbert Achcar. De originele video-opname van de toespraak is hier te vinden.
Dank u dat u mij hebt uitgenodigd om op deze bijeenkomst te spreken. Het is voor mij een geweldige kans om deze kwesties te bespreken met kameraden uit Afrika, het continent waar ik ben geboren en getogen als inwoner van Senegal.
Het door de organisatoren bepaalde onderwerp is nogal breed: ‘Marxisme, socialistische strategie en de partij.’ Deze onderwerpen worden allemaal in het enkelvoud geschreven, hoewel ze een veelheid van gevallen en een grote verscheidenheid van situaties bestrijken. Er zijn veel ‘marxismes’, zoals iedereen weet, waarbij elke soort gelooft dat het de enige echte, authentieke is. En er zijn zeker veel socialistische strategieën mogelijk, aangezien strategieën gewoonlijk worden uitgewerkt naar gelang de concrete omstandigheden in elk land. Er kan geen globale socialistische strategie zijn die overal hetzelfde is. Ook zou ik zeggen dat er niet een enkele opvatting van de partij bestaat die voor iedere tijd en ieder land geldig is. Strategische en organisatorische kwesties moeten gerelateerd zijn aan de plaatselijke omstandigheden. Anders krijg je wat Leon Trotsky treffend ‘bureaucratisch abstract internationalisme’ noemde en dat blijkt altijd zeer steriel te zijn. Laten we dit in gedachten houden.
Ik zal een paar opvattingen bespreken die in de loop van de geschiedenis van het marxisme zijn ontwikkeld, aangezien onze discussie zich in een marxistisch kader afspeelt. En ik zal proberen tot een paar conclusies te komen door lessen te trekken uit de inmiddels lange ervaring van het marxisme.
Marx en Engels, het Communistisch Manifest, en de Eerste Internationale
We kunnen de geboorte van het marxisme als een gecombineerde theoretische en praktische politieke oriëntatie terugvoeren tot het Manifest van de Communistische Partij dat in 1848 uitkwam. Dat is een lange geschiedenis, die ons dwingt na te denken over de enorme verandering in omstandigheden tussen onze huidige eenentwintigste eeuw en de tijd waarin het marxisme werd geboren. Marx en Engels hebben echter van meet af aan blijk gegeven van een grote flexibiliteit, te beginnen met dit oprichtingsdocument van het marxisme als politieke beweging. Het gedeelte over de verhouding van de communisten tot de andere arbeiderspartijen is welbekend en heel belangrijk en interessant omdat het een kader geeft voor het politieke denken in verband met de opkomende marxistische theorie, die zich nog in haar allereerste fase bevond. Het is een vroege uitdrukking van het marxistische perspectief en als zodanig is het zeker niet volmaakt. Maar het is een zeer belangrijk historisch document bij het uitstippelen van een nieuw wereldwijd politiek perspectief. Het wordt opgevat als een politiek ‘manifest’ en heeft veel te maken met actie.
We lezen er die beroemde regels in: ‘In welke verhouding staan de communisten tot de proletariërs als geheel? De communisten vormen geen afzonderlijke partij tegenover de andere partijen van de arbeidersklasse.’ Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de communisten geen eigen partij vormen, want de titel van het document zelf is Manifest van de Communistische Partij. In feite zou een nauwkeuriger vertaling van het Duitse origineel zijn geweest: ‘De communisten zijn geen speciale partij in vergelijking met de andere arbeiderspartijen.’ (‘Die Kommunisten sind keine besondere Partei gegenüber den andern Arbeiterparteien.’) Wat hier in feite wordt benadrukt is dat de Communistische Partij niet anders is dan de andere partijen van de arbeidersklasse. Wat er bedoeld wordt met ‘andere partijen van de arbeidersklasse’, wordt een paar regels later verduidelijkt, maar het idee dat de communisten niet ’tegen’ hen zijn, wordt meteen daarna uitgelegd.
‘Ze’, dat wil zeggen de communisten, ‘hebben geen belangen die losstaan van die van het proletariaat als geheel’. Met andere woorden, de communisten vormen geen eigenaardige sekte met een eigen agenda. Ze strijden voor de belangen van de gehele proletarische klasse. Ze zijn een integraal deel van het proletariaat en strijden voor de klassenbelangen van het proletariaat, niet voor hun eigen belangen. Dat is inderdaad een heel belangrijk punt, want we weten uit de geschiedenis dat veel arbeiderspartijen als blokken van bepaalde belangen los kwamen te staan van de klasse als geheel. De geschiedenis is vol van zulke gevallen.
De communisten hebben dus geen belangen die los staan van die van het proletariaat als geheel. Geen eigen sektarische principes, die los zouden staan van de aspiraties van de klasse. Wat is er dan onderscheidend aan de communisten? ‘Ze onderscheiden zich alleen hierdoor van de andere arbeiderspartijen’ – er volgen twee punten:
1. Het internationalistische perspectief of het inzicht dat ‘In de nationale strijd van de proletariërs van verschillende landen, [wijzen de communisten] op de gemeenschappelijke belangen van het gehele proletariaat en brengen die naar voren.’ Dit idee van het proletariaat als een wereldklasse met belangen die onafhankelijk zijn van nationaliteit (‘von der Nationalität unabhängigen Interessen’) is een onderscheidend kenmerk van de communisten in het Manifest.
2. Het nastreven van het uiteindelijke doel van de arbeidersstrijd, namelijk de transformatie van de maatschappij en de afschaffing van het kapitalisme en de klassenverdeling. In de verschillende fasen van de strijd tegen de bourgeoisie vertegenwoordigen de communisten dit langetermijnperspectief. Ze houden altijd het einddoel voor ogen en verliezen dit nooit uit het oog door te verzanden in een strijd tussen secties of in partiële eisen.
Dit zijn de twee onderscheidende kenmerken van de communisten als een sectie van de arbeidersklasse, als een groep of partij binnen de arbeidersklasse, strijdend voor de belangen van de hele klasse. Dit heeft zowel praktische als theoretische implicaties. Op praktisch niveau vormen de communisten ‘de meest gevorderde en vastberaden sectie van de arbeiderspartijen van elk land’. Ze zijn het meest vastberaden in de politieke praktijk, omdat ze de beweging altijd vooruit ‘stuwen, in de richting van verdere radicalisering. Op theoretisch niveau hebben de communisten, dankzij hun analytisch perspectief, een breed, alomvattend begrip van de verschillende stukken strijd. Dat is althans de rol die ze wensen te spelen.
‘Het onmiddellijke doel van de communisten is hetzelfde als dat van alle andere proletarische partijen.’ Deze hernieuwde nadruk op gemeenschappelijkheid is belangrijk, het idee dat wij, de communisten – en dat zijn Marx en Engels die hier schrijven – slechts één van de proletarische partijen zijn, niet de enige proletarische partij. De sektarische bewering dat wij de enige partij van de arbeidersklasse zijn en dat geen enkele andere partij de klasse vertegenwoordigt, is beslist niet de opvatting die hier wordt gehuldigd.
En wat is het onmiddellijke doel van de communisten dat gedeeld wordt met de andere proletarische partijen? Het is een goede indicatie van wat Marx en Engels bedoelden met andere proletarische partijen. Dat doel is ‘de vorming van het proletariaat tot een klasse, de omverwerping van de burgerlijke suprematie en de verovering van de politieke macht door het proletariaat’. Deze doelen definiëren wat de twee auteurs bedoelden met proletarische partijen. En ze werpen licht op de eerste zin die zegt dat ‘de communisten geen aparte partij vormen tegenover de andere arbeiderspartijen’ (of een speciale partij vergeleken met de anderen). Met arbeiderspartijen bedoelden Marx en Engels alle partijen die strijden voor deze doelen: de politieke vorming van de klasse, de omverwerping van de burgerlijke heerschappij en de verovering van de politieke macht door het proletariaat.
Verder blijkt uit de politieke biografie en de geschriften van Marx en Engels duidelijk dat ze geen algemene theorie over de partij hadden; ze waren niet geïnteresseerd in het uitwerken van zo’n algemene theorie. Ik denk dat dat komt door het punt waarmee ik begon: dat de partij een werktuig is voor de klassenstrijd, voor de revolutionaire strijd en dat dit werktuig moet worden aangepast aan verschillende omstandigheden. Er kan geen algemene opvatting van de partij zijn, geldig voor alle tijden en landen. De klassenpartij is geen religieuze sekte die overal ter wereld hetzelfde model volgt. Het is een actie-instrument dat moet passen bij de concrete omstandigheden van iedere tijd en ieder land.
Deze aanpassing aan de feitelijke omstandigheden was voortdurend aan het werk in de politieke geschiedenis van Marx en Engels, vanaf hun vroege politieke betrokkenheid bij een groep die ze al snel te sektarisch vonden – een groep die dichter bij het Blanquistische perspectief stond – tot de meer uitgewerkte visie die ze in 1850 uitten in het licht van de revolutionaire golf die Europa in 1848 had doorgemaakt. In een beroemde tekst die op Duitsland was gericht, de Toespraak van het Centraal Comité tot de Communistische Liga, beschreven de twee vrienden de communisten als uitvoerders van precies de benadering die ze in het Communistisch Manifest hadden geschetst, waarbij ze ernaar streefden het revolutionaire proces voort te stuwen en pleitten voor de organisatie van het proletariaat los van andere klassen.
Daartoe riepen ze op tot de oprichting van arbeidersclubs. Ze hadden het precedent van de Franse Revolutie voor ogen, waarin politieke clubs zoals de Jacobijnen een sleutelrol speelden. Ze bepleitten hetzelfde voor Duitsland in 1850, maar dit keer als proletarische clubs (die wat wij nu een massapartij zouden noemen, zouden vormen) waarvan de tactiek erin zou moeten bestaan de burgerlijke of kleinburgerlijke democraten voortdurend te overstemmen. De proletarische partij zou dit moeten doen om het revolutionaire proces vooruit te stuwen, om het tot een continu proces te maken: ‘permanente revolutie’ is de term die ze gebruikten in dat beroemde document.
Marx en Engels hebben daarna verscheidene jaren doorgebracht zonder formeel betrokken te zijn bij een politieke organisatie, tot de oprichting van de Eerste Internationale in 1864. De rol die ze voor zichzelf zagen weggelegd op dat moment was om rechtstreeks op te treden op internationaal niveau, in plaats van betrokken te raken bij een nationale organisatie. De Eerste Internationale bracht een breed scala van stromingen samen. Ze was allesbehalve monolithisch en omvatte wat wij nu linkse reformisten zouden noemen, naast anarchisten en, uiteraard, marxisten. De anarchisten zelf bestonden voornamelijk uit twee verschillende stromingen: volgelingen van de Franse Proudhon en volgelingen van de Russische Bakoenin. Zo sloten allerlei stromingen en arbeidersorganisaties zich aan bij de Eerste Internationale, die in de archaïsche taal van die tijd officieel de ‘Internationale Arbeidersassociatie’ heette.
De Eerste Internationale bereikte haar hoogtepunt met de Commune van Parijs. We vieren dit jaar de 150ste verjaardag van de Parijse Commune, de opstand van de Parijse arbeidersmassa’s, arbeiders en kleinburgerij, die begon op 18 maart 1871 en na ongeveer twee en een halve maand eindigde in bloedige onderdrukking. Deze tragische afloop maakte een einde aan de Internationale na een sterke toename van factiestrijd, zoals heel vaak gebeurt in tijden van tegenslag en eb.
De Tweede Internationale, de sociaaldemocratie, Lenin en Luxemburg
De volgende fase was de opkomst van de Duitse sociaaldemocratie, die Marx en Engels vanuit Engeland op de voet volgden. Een van de beroemde teksten van Marx is de Kritiek op het programma van Gotha, dat een commentaar is op het ontwerpprogramma van de Socialistische Arbeiderspartij van Duitsland vóór haar oprichtingsconventie in 1875.
Later, na de dood van Marx in 1883, werd de Tweede Internationale opgericht in het jaar van de honderdste verjaardag van de Franse Revolutie in 1889. Engels was nog steeds actief; hij zou zes jaar later overlijden. Marx en Engels hebben dus tijdens hun leven bijgedragen tot zeer uiteenlopende soorten organisaties. Neem nu de Internationales, de Eerste en de Tweede: bij de Tweede waren massale arbeiderspartijen betrokken die heel anders waren dan de groepen die bij de Eerste betrokken waren en ze omvatte een smaller scala aan politieke opvattingen. Hoewel ze vrij open stond voor discussie, waren de anarchisten in haar rangen niet welkom. De Tweede Internationale was gebaseerd op massale arbeiderspartijen die zich bezighielden met het hele scala van vormen van klassenstrijd, van vakbondsstrijd tot verkiezingsstrijd, strijd die in de meeste Europese landen tegen het einde van de negentiende eeuw steeds meer legaal gevoerd kon worden.
Deze arbeiderspartijen die zich met massale strijd bezighielden, ontstonden tegen de achtergrond van een kritiek op het Blanquisme, dat wil zeggen het idee dat een kleine groep verlichte revolutionairen met geweld, door middel van een staatsgreep, de macht kan grijpen en na de machtsovername de massa’s kan heropvoeden. Dit perspectief, dat voortkwam uit een van de radicale stromingen die zich na de Franse Revolutie hadden ontwikkeld, werd door Marx en Engels sterk bekritiseerd als illusoir en in strijd met hun diep-democratische opvatting van revolutionaire verandering.
Sinds de tijd van Marx en Engels heeft het marxisme, zoals we weten, verschillende representaties gekend, maar de meest dominante in de twintigste eeuw was ontegenzeggelijk het Russische model. Meer in het bijzonder was het de variant van het marxisme die ontwikkeld was door de bolsjewistische factie van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij van Rusland, een afdeling van de Tweede Internationale. Na de splitsing van de partij in 1912 bleven beide vleugels – bolsjewieken en mensjewieken – aangesloten bij de Internationale, die al snel in crisis raakte door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914.
De omstandigheden in Rusland waren natuurlijk zeer uitzonderlijk vergeleken met die in Frankrijk of Duitsland, of de meeste andere landen waar grote afdelingen van de Internationale actief waren. Rusland werd geregeerd door het tsarisme, een zeer repressieve staat die geen politieke vrijheden toestond, behalve voor korte perioden. De Russische revolutionairen moesten het grootste deel van de tijd ondergronds werken en zich verbergen voor de politieke politie.
Het is in het licht van deze zeer specifieke omstandigheden dat de geboorte van het Leninisme als theorie van de partij moet worden beschouwd. Het ontstond helemaal aan het begin van de vorige eeuw, met als eerste belangrijke document Lenins Wat te doen? (1902). Dit boek gaf een opvatting van organisatie en strijd die in hoge mate de vrucht was van de omstandigheden die ik beschreef: de ondergrondse partij van beroepsrevolutionairen die op een ‘samenzweerderige’ manier handelden, wat de enige manier was waarop revolutionairen onder de omstandigheden van die tijd in Rusland konden opereren.
En toch, als we de evolutie van Lenins denken over deze kwestie onderzoeken, zien we dat hij na de Revolutie van 1905 zijn perspectief wijzigde in de richting van een betere inschatting van het potentieel van spontane radicalisering van de massa’s van de arbeidersklasse. Terwijl hij aanvankelijk had volgehouden dat de spontane neiging van de arbeiders binnen de grenzen van een vakbondsperspectief moest blijven, realiseerde hij zich na 1905 dat de arbeidersmassa’s op sommige momenten revolutionairder konden zijn dan welke organisatie dan ook – inclusief de zijne!
Toch loste dit niet het geschil op dat zich vóór 1905 ontvouwde tussen Mensjewieken en Bolsjewieken over de opvatting van de partij: hoe groot moest het ledental van de partij zijn? Welke voorwaarden moeten er aan het lidmaatschap worden gesteld? Moeten alle partijleden volledig betrokken zijn bij de dagelijkse politieke activiteit, of moet het lidmaatschap ook betalende aanhangers omvatten, ongeacht hun niveau van actieve betrokkenheid? Die discussie laaide op in 1903. Maar toen de partij jaren later, in 1912, uiteenviel, was het grootste meningsverschil er een van politieke aard – de houding tegenover de liberale bourgeoisie – en niet van organisatorische aard. Dit verklaart de houding van iemand als Trotski, die zeer kritisch stond tegenover de partijopvatting zoals verwoord in Wat te doen?, terwijl hij politiek toch dichter bij de bolsjewieken stond. Vandaar zijn verzoenende houding tegenover beide vleugels na 1912, aangezien hij het met elk van hen eens en oneens was over verschillende kwesties.
In diezelfde periode stond Rosa Luxemburg kritischer tegenover de Duitse Sociaal-Democratische Partij dan Lenin. Terwijl Lenin de partij als een model en een belangrijke inspiratiebron beschouwde, was Rosa Luxemburg de meest prominente linkse criticus van het leiderschap van de partij. Ook zij stond kritisch tegenover Lenins opvatting van de partij, omdat ze een fundamenteel geloof had in het revolutionaire potentieel van de arbeidersmassa’s en hun vermogen om in revolutionaire tijden de leiding van de sociaaldemocratische partij te overvleugelen.
Dit korte en slechts gedeeltelijke overzicht volstaat om aan te tonen dat er een complexe verscheidenheid van opvattingen over de arbeiderspartij en haar rol bestond. Dit feit maakt het des te belangrijker om rekening te houden met de verschillende omstandigheden van de verschillende landen waarin de aanhangers van deze opvattingen waren gevestigd. De partij van de bolsjewieken veranderde in 1917 in een grote massapartij. In de loop van de radicalisering en het revolutionaire proces dat jaar, won de partij een groot deel van de arbeidersklasse van Rusland voor zich en andere componenten van de sociale basis van de Russische Revolutie: soldaten, boeren en anderen. Om de voortgaande massaradicalisering op te vangen, opende de partij haar gelederen op grote schaal. We zien hier de flexibiliteit van organisatievorm aan het werk die nodig is om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden.
De formule ‘democratisch centralisme’, die gewoonlijk aan het Leninisme wordt toegeschreven, is in werkelijkheid niet van Lenin afkomstig. Het vat de organisatorische werking van de Duitse sociaaldemocratie samen, en duidt op de combinatie van democratie in debat en centralisme in actie. Het was niet bedoeld om discussie te voorkomen. Integendeel, de nadruk werd gelegd op de democratische helft van de uitdrukking. Zelfs onder de barre omstandigheden van het tsaristische Rusland was er altijd veel discussie, openlijke geschillen en de oprichting van organisatorische facties binnen elke vleugel van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij van Rusland. De discussies kwamen in Rusland zelf in het openbaar toen de omstandigheden veranderden in 1917.
Pas later – in 1921, in de context van de moeilijke omstandigheden als gevolg van de burgeroorlog – werden facties verboden in de Communistische Partij (de erfgenaam van de bolsjewistische vleugel van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij), een beslissing die een fatale vergissing bleek te zijn. Het loste geen enkel probleem op, maar werd gebruikt door één factie van de partij, één groep binnen haar leiding, om de volledige controle over de partij te krijgen en zich te ontdoen van elke oppositie. Dat was het begin van de Stalinistische mutatie.
In 1924 herdefinieerde Stalin het Leninisme en legde het vast in een reeks dogma’s. Dit omvatte een zeer centralistische en ondemocratische opvatting van de partij: de cultus van de partij en haar leiderschap, de ijzeren discipline, het verbod op facties en dus ook op georganiseerde discussie binnen de partij. Daar wordt de opvatting van de partij als instrument van de ‘dictatuur van het proletariaat’ uit de doeken gedaan, een opvatting die niet alleen vreemd is aan Marx en Engels, maar zelfs aan een boek als Lenins Staat en Revolutie (1917), waarin de partij niet eens genoemd wordt in de definitie van die dictatuur (dit is in zekere zin eigenlijk een probleem, want het boek had moeten ingaan op de rechten en de rol van partijen na de revolutie). Maar waar het om gaat is dat dit idee – dat de partij de dictatuur van het proletariaat belichaamt – ook deel is gaan uitmaken van wat in die tijd overwegend als het Leninisme werd beschouwd.
Gramsci, de oorlog van positie en manoeuvre
Net zoals zich verschillende representaties van het marxisme hebben ontwikkeld, zijn er ook verschillende leninismen geweest: dat van de stalinisten, dat ik zojuist heb beschreven en andere leninismen, vooral onder groepen die zichzelf trotskistisch noemen. Sommige van deze laatsten stonden zelfs heel dicht bij de stalinistische versie; aan de andere kant vinden we iemand als Ernest Mandel, de Belgische marxist, wiens leninisme heel dicht bij het perspectief van Rosa Luxemburg staat.
Een zeer interessante visie die zich na de Russische Revolutie ontwikkelde, is die van Antonio Gramsci, de beroemde Italiaanse marxist. Bij het beschouwen van de gebeurtenissen die zich in Europa ontvouwden, legde hij de nadruk op het verschil tussen de omstandigheden in Rusland en die in West-Europa. We komen hier weer terug bij ons uitgangspunt: de omstandigheden, de concrete situatie van elk land en elke regio. In West-Europa ging de liberale democratie samen met de burgerlijke ‘hegemonie’. De bourgeoisie berustte, om te kunnen heersen, niet alleen op geweld, maar ook op de instemming van een volksmeerderheid.
En met dat grote verschil moet rekening worden gehouden, in plaats van simpelweg de Russische ervaring te kopiëren. Onder typisch westerse omstandigheden moet de arbeiderspartij ernaar streven een tegen-hegemonie op te bouwen, dat wil zeggen de steun van de meerderheid te winnen om zich te ontworstelen aan de ideologische overheersing van de bourgeoisie. Ze moet onder liberaal-democratische omstandigheden een positieoorlog voeren die de partij in staat stelt via verkiezingen posities binnen de burgerlijke staat zelf te veroveren. Die positie-oorlog is een opmaat tot een manoeuvre-oorlog, een onderscheid ontleend aan de militaire strategie. In een positie-oorlog verschanst een gewapende macht zich in stellingen en bolwerken, terwijl in een manoeuvre-oorlog troepen in beweging worden gebracht om het grondgebied van de vijand in te nemen en diens strijdmacht te breken. Onder typisch westerse omstandigheden zou de arbeiderspartij dus een langdurige stellingname-oorlog moeten overwegen, maar tegelijkertijd klaar moeten staan om over te schakelen op een manoeuvre-oorlog, als en wanneer dat nodig is.
Een materialistische opvatting van de partij, het internet
Laat mij aan dit alles toevoegen wat ik een materialistische opvatting van de partij zou willen noemen. Voor marxisten is het uitgangspunt bij het beoordelen van sociale en politieke omstandigheden het historisch materialisme: de organisatievormen van een gegeven maatschappij hebben de neiging overeen te komen met haar technologische middelen. Dit axioma kan worden uitgebreid tot alle vormen van organisatie: ze passen zich gewoonlijk aan de materiële omstandigheden aan. Dat is inderdaad het geval voor de beheersvormen van kapitalistische ondernemingen. Hetzelfde geldt voor de revolutionaire organisatie: haar soort en vorm hangen sterk af van de middelen die ze gebruikt om haar publicaties te produceren, die op hun beurt bepaald worden door de beschikbare technologie en politieke vrijheden. Als een partij dus hoofdzakelijk vertrouwt op de ondergrondse drukkerij, is ze noodzakelijkerwijs een samenzweerderige organisatie die een hoge mate van centralisatie en geheimhouding vereist. Als ze haar publicaties openlijk en legaal kan drukken, kan ze een open, democratische organisatie zijn (als ze eerder uit vrije wil dan uit noodzaak samenzweerderig is, is ze meestal meer een sekte dan een partij). Dit brengt ons bij het internet als een grote technologische revolutie in de communicatie. De overtuiging dat deze technologische verandering geen invloed mag hebben op de opvatting van de partij is het onmiskenbare teken dat deze laatste een religieus-achtige dogmatische organisatie is geworden.
Tegenwoordig zijn alle vormen van organisatie in hoge mate geconditioneerd door het bestaan van het internet. Daarom is netwerken een vorm van organisatie geworden die veel wijder verbreid is dan ooit tevoren mogelijk was. Netwerken die mogelijk worden gemaakt door virtuele netwerken, zoals de sociale media, kunnen ook de vorming van fysieke netwerken vergemakkelijken. Dankzij het internet is een veel democratischer manier van functioneren mogelijk, zowel in het delen van informatie als in de besluitvorming. Je hoeft mensen niet meer van heel ver te laten komen om fysiek bijeen te komen telkens als je een democratische discussie moet voeren en besluiten moet nemen.
Het potentieel van het internet is enorm en we staan nog maar aan het begin van het gebruik ervan. Het voedt de sterke afkeer van centralisme en leiderschapscultus die onder de nieuwe generatie bestaat. Ik denk dat het eerder gezond is dat een dergelijke weerzin bestaat onder de nieuwe generatie, vergeleken met de patronen die in de twintigste eeuw de overhand hadden.
Netwerken is heel erg aan de orde van de dag. Het begon al vroeg met de Zapatistas die in de jaren negentig van de vorige eeuw dit soort organisatie voorstonden. Een belangrijke belichaming is de Black Lives Matter (BLM) van vandaag. Deze beweging begon een paar jaar geleden, vooral als een netwerk rond een online platform en een gedeelde set van principes. Lokale afdelingen committeren zich alleen aan de algemene principes van de beweging, die geen centrale structuur heeft: alleen horizontale netwerken zonder een leidend centrum; geen hiërarchie, geen verticaliteit. Het is een product van onze tijd dat vóór de moderne technologie niet op zo’n grote schaal mogelijk zou zijn geweest. Het is een goede illustratie van het materialistische begrip van organisatie.
Netwerking is ook aan het werk in een andere recente belangrijke ontwikkeling, die plaatsvond op het Afrikaanse continent, in Soedan. De Soedanese revolutie die in december 2018 begon, is getuige geweest van de vorming van verzetscomités, dat zijn lokale afdelingen die meestal actief zijn in stedelijke buurten, waarbij elk van hen honderden leden telt, meestal jongeren. In elke grote stedelijke zone zijn er tientallen van dergelijke comités, met elk honderden deelnemers. Tienduizenden mensen zijn op die manier georganiseerd in de belangrijkste stedelijke gebieden. Ze functioneren net als de BLM: gemeenschappelijke principes, gemeenschappelijke doelen, geen centrale leiding, intensief gebruik van sociale media. Ze hebben zich echter niet laten inspireren door de BLM. Ze zijn veeleer een product van de tijd, een product van de eerder genoemde afkeer van gecentraliseerde ervaringen uit het verleden en de trieste resultaten daarvan, gecombineerd met de nieuwe technologie.
Dit neemt echter niet weg dat er behoefte is aan een politieke organisatie van gelijkgezinden, van mensen die, net als de communisten van het Communistisch Manifest, bepaalde opvattingen delen en deze willen uitdragen. Maar de kwalitatief hogere graad van organisatorische democratie die de moderne technologie mogelijk maakt, geldt evenzeer voor dergelijke partijen van gelijkgezinden.
Afsluitend, het kernpunt dat ik in het begin maakte is dat het type organisatie afhangt van de concrete omstandigheden van de plaats waar ze moet worden opgebouwd. Tijd en plaats zijn doorslaggevend, naast de technologische dimensie. Het is van groot belang om niet te vervallen in het sektarisme van zelfbenoemde ‘voorhoedepartijen’. Voorhoede is een status die in de praktijk moet worden verworven, niet afgekondigd. Om werkelijk een voorhoede te zijn, moet je door de massa’s als zodanig worden beschouwd.
Marxistische revolutionairen die een voorhoedepartij willen opbouwen moeten zichzelf, net als in het Communistisch Manifest, beschouwen als deel van de bredere klassenbeweging waarbij andere organisaties van verschillende typen betrokken zijn. Ze moeten ernaar streven een massapartij van de arbeidersklasse op te bouwen en deze uiteindelijk te leiden – als en wanneer ze erin slagen de meerderheid van hun standpunten te overtuigen. Dat is ook de reden waarom ze zich zouden moeten aansluiten bij massale, op de arbeidersklasse gebaseerde, anti-kapitalistische partijen waar deze bestaan, of anders bijdragen aan de opbouw ervan. Het is niet door een zelfbenoemde ‘voorhoedepartij’ op te bouwen en één voor één leden in haar rangen te werven dat je een massapartij opbouwt. Zo werkt het niet. Bovendien kan het socialisme alleen maar democratisch zijn. Het is banaal om het te zeggen, maar het betekent dat je de maatschappij niet ten goede kunt veranderen zonder een sociale meerderheid die voor verandering is. Anders, zoals de geschiedenis ons zo tragisch heeft laten zien, eindig je met de productie van autoritarisme en dictatuur. En daar hangt een hoog prijskaartje aan.
Mijn laatste punt betreft de noodzaak van democratische waakzaamheid tegen de corrosieve effecten van burgerlijke instellingen en bureaucratische tendensen. Niet alle landen in de wereld, maar wel de meeste, zijn landen waar het momenteel mogelijk is de door Gramsci beschreven positieoorlog te voeren, die een strijd binnen het kiessysteem van de burgerlijke staat omvat. Dit moet natuurlijk gecombineerd worden met een strijd van buitenaf, via vakbonden en verschillende vormen van klassenstrijd, zoals stakingen, sit-ins, bezettingen, demonstraties, enzovoort.
In de loop van de positiestrijd worden revolutionairen geconfronteerd met de corrosieve effecten van burgerlijke instellingen, omdat gekozen functionarissen kunnen worden aangetast door de corrumperende macht van het kapitalisme. Hetzelfde kan gezegd worden van de corrumperende macht van de bureaucratie, die in het spel is binnen vakbonden en andere instellingen van de arbeidersklasse. Revolutionairen moeten waakzaam blijven voor deze onvermijdelijke risico’s en nieuwe manieren bedenken om te voorkomen dat dit corrumperende effect de overhand krijgt. Dat is ook een belangrijk deel van de lessen van de geschiedenis die we in gedachten moeten houden.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Tempest. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.