De Indonesische verkiezingen van april 2019 waren een wedstrijd tussen een teleurstelling en een politieke crimineel. De huidige president Joko ‘Jokowi’ Widodo versloeg opnieuw voormalige legerofficier Prabowo Subianto. Van het enthousiasme van Jokowi’s overwinning in 2014 is echter weinig over, maar in vergelijking met Prabowo, die campagne voerde op basis van een combinatie van autoritair leiderschap, chauvinisme en politieke islam, bleef Jokowi voor veel mensen toch de beste optie.
Nog voordat de officiële resultaten binnen waren, was het duidelijk dat Jokowi Prabowo had verslagen en dat Prabowo dit niet zou accepteren. Net zoals hij vijf jaar geleden beweerde, was volgens Prabowo fraude de oorzaak van zijn nederlaag. En deze keer koos hij voor om de escalatie.
Het Prabowo-kamp riep op tot massale straatbijeenkomsten en verzet tegen de regering onder de noemer ‘people power’. De protesten liepen uit op rellen die minstens zes doden en meer dan 700 gewonden achterlieten. Beide partijen, Prabowo’s aanhangers en Jokowi’s regering, geven elkaar de schuld van het geweld.
Prabowo bleef stil toen het geweld uitbrak en terwijl zijn aanhangers geruchten verspreidden die sektarisch en etnisch geweld en spanning aanmoedigen. Een van deze berichten beweerde bijvoorbeeld dat China veiligheidstroepen naar Indonesië had gestuurd, ‘vermomd als buitenlandse werknemers.’
Andreas Harsono, Indonesisch onderzoeker voor Human Rights Watch, verklaarde: ‘Deze groepen, waaronder Prabowo en veel van zijn adviseurs, hebben een duister verleden van het gebruiken van etnische en religieuze sentimenten, waaronder anti-Chinees racisme, om mensen te mobiliseren om zelf macht te verwerven.’ Hij voegde eraan toe dat ‘ze dit in 1998 op Java deden met de anti-Chinese rellen en dat ze het vandaag opnieuw proberen te doen.’
Prabowo schijnt zijn hand echter overspeeld te hebben, en veiligheidstroepen kregen de situatie onder controle. Verschillende (gepensioneerde) legerofficieren verbonden met Prabowo worden beschuldigd van het organiseren van het geweld en van het plannen van moorden om de regering te destabiliseren. Prabowo verliet het land in zijn privévliegtuig, zogenaamd voor ‘medische zorg’.
De verkiezingen waren een enorme onderneming; in meer dan 800.000 stemlokalen konden zo’n 193 miljoen kiezers stemmen voor de president, maar ook voor nationale, provinciale en lokale parlementen. In totaal waren er meer dan 245.000 kandidaten.
Maar het politieke systeem weerspiegelt op geen enkele manier de diversiteit en ongelijkheid van de Indonesische samenleving. De kapitalistische ontwikkeling in de 5000 vierkante kilometer van de archipel is zeer ongelijk; het BBP van het rijkste district is meer dan 400 keer zo hoog als dat van het armste district.
Het zogenaamde ‘wonder van de Indonesische ontwikkeling’ in de jaren ’70 en ’80 berustte op de uitbuiting van een werkende bevolking die verstoken was van politieke rechten en vakbonden en de plundering van natuurlijke rijkdommen.
De Indonesische ‘industrialisatie’ bestaat voornamelijk uit mijnbouw (belangrijke grondstoffen zijn goud, kolen en olie) en de productie van basisproducten zoals textiel, papier en eenvoudige, arbeidsintensieve elektronica in relatief kleine ondernemingen. Maar de Indonesische arbeidersklasse heeft geen politieke vertegenwoordiging. Geen enkele arbeiders- of linkse partij was in staat om deel te nemen aan de nationale verkiezingen.
De Indonesische politiek is een zaak voor de rijken. Veel partijen vragen kandidaten een vergoeding voor een plaats op hun lijst. Hoe hoger op de lijst, hoe hoger de vergoeding. Kandidaten onderhandelen met ‘politieke financiers’ om hen te voorzien van geld om geschenken te kopen voor potentiële kiezers en gemeenschappen. In ruil daarvoor zal de kandidaat, als hij of zij gekozen wordt, de financier bescherming en overheidscontracten bieden.
De concurrentie tussen deze partijen is concurrentie om de buit. Daadwerkelijke politieke meningsverschillen zijn van secundair belang, als ze al bestaan. De belangrijkste partijen steunen allemaal en exportgericht ‘ontwikkelingsbeleid’ dat steunt op de uitbuiting van goedkope en jonge arbeidskrachten, het niet-duurzame gebruik van natuurlijke rijkdommen en infrastructuurprojecten die veel mogelijkheden bieden voor smeergeld en lucratieve overheidscontracten.
De linkse intellectueel Martin Suryajaya verklaarde vóór de verkiezingen van 2019 dat het de Indonesische linkse partijen totaal ontbrak aan het potentieel om een aanzienlijke impact te hebben op de verkiezingen. Hij schatte dat zelfs als je de linkse partijen bij elkaar zou optellen, ze minder dan één procent van de stemmen zouden krijgen.
Er worden hoge eisen gesteld aan partijen voordat zij met de verkiezingen mee kunnen doen. Ze moeten bijvoorbeeld in het hele land aanwezig zijn voordat zij zich voor de verkiezingen kunnen inschrijven. Dit maakt het zeer moeilijk voor nieuwere partijen zonder rijke financiers om deel te nemen. Maar bovenal blijft Indonesisch links verlamd door decennia van geweld en onderdrukking door de Soeharto dictatuur.
Erfenis van Soeharto’s Nieuwe Orde
Van 1965 tot 1998 werd Indonesië geregeerd door generaal Soeharto. Zijn ‘Nieuwe Orde’-regime kreeg aanzienlijke steun van westerse mogendheden. Het regime was het resultaat van een staatsgreep tegen de eerste president van Indonesië, Soekarno, die in de jaren ’60 steeds meer naar China en de Indonesische Communistische Partij was gaan neigen.
De Nieuwe Orde, waarin het leger een belangrijke rol speelde, vestigde zijn macht over het land door eind 1965 en begin 1966 meer dan een half miljoen progressieve mensen te vermoorden.
In de jaren ’70 en ’80 werd het regime van de Nieuwe Orde internationaal geprezen voor de vermeende modernisering van de Indonesische economie en de welvaart van bredere lagen van de bevolking. ‘Ontwikkeling’ was het parool van het regime.
Met westerse hulp, gevolgd door de groei van de oliesector en het soort ‘industrialisatie’ zoals hierboven beschreven, bereikte het regime van de Nieuwe Orde relatief hoge groeicijfers – tot de Aziatische economische crisis van de late jaren ’90.
De staatsontwikkelingsprogramma’s van de Nieuwe Orde leiden tot enige modernisering van het land, maar ondanks de natuurlijke rijkdom bleef Indonesië in veel opzichten achter bij zijn buren Maleisië en de Filipijnen.
In 2008, na de dood van Soeharto, wees Benedict Anderson erop dat het BBP per hoofd van de bevolking in Maleisië ongeveer 12.100 dollar, in de Filipijnen 5.100 dollar maar in Indonesië slechts 3.600 dollar bedroeg. En ‘gezien de enorme ongelijkheid die vooral in de Filipijnen en Indonesië heerst, is het werkelijke jaarlijkse “product” (loon) voor de massa van de mensen aanzienlijk lager dan deze cijfers doen vermoeden.’
De corruptie en plundering van Soeharto en zijn trawanten is nauwelijks te overschatten. Soeharto zelf zou tussen de 15 en 25 miljard dollar hebben verduisterd.
Na de Aziatische crisis en de sociale onrust die tot de val van Soeharto leidde, heeft Indonesië verschillende rondes van ‘structurele aanpassingsprogramma’s’ doorlopen. Deze leidden tot grotere ongelijkheid en ook tot hernieuwde economische groei. Het grootste deel van deze groei kwam ten goede aan de rijken.
Volgens cijfers van de Wereldbank kwam de 15 jaar voortdurende economische groei na de eeuwwisseling ‘vooral ten goede aan de rijkste 20 procent en liet ze de resterende 80 procent van de bevolking achter’. De rijkste 10 procent van de Indonesiërs bezit meer dan 75 procent van de rijkdom van het land. De helft van de activa van het land is letterlijk in handen van 1 procent.
Teleurstelling en opportunisme
Vijf jaar geleden wekte Jokowi bij veel liberale en progressieve Indonesiërs de hoop dat hij enkele van de ergste ongelijkheden en erfenissen van de Nieuwe Orde zou aanpakken. In tegenstelling tot zijn voorganger had Jokowi geen enkele band met overblijfselen van de dictatuur. Hij was ook niet één van de oligarchen die de politiek op het hoogste niveau domineert.
Hij was een bescheiden zakenman en burgemeester van een kleine stad voordat hij gouverneur werd van de regio Jakarta, de hoofdstad van het land, met een bevolking van meer dan 10 miljoen mensen. Hij cultiveerde het beeld van een eerlijke man van het volk, een verdediger van het pluralisme van het land tegen religieuze en etnische onverdraagzaamheid en beloofde mensenrechtenschendingen door de dictatuur te onderzoeken.
Eenmaal gekozen, stelde Jokowi zijn idealistische aanhangers teleur. Tegen de heersende cultuur van straffeloosheid voor mensenrechtenschendingen ingaan, of consequent de minderheden in het land verdedigen, zou een confrontatie vereisen met gevestigde politieke krachten en invloedrijke restanten van het regime van de Nieuwe Orde. Jokowi kwam niet uit de politieke elite, maar zijn partij wel en hij heeft bewezen niet in staat te zijn tegen zijn politieke beschermers in te gaan.
Een van de eerste tekenen dat Jokowi een teleurstelling zou zijn, was zijn keuze voor de functie van minister van Defensie: een voormalige generaal die beschuldigd wordt van mensenrechtenschendingen in West Papoea. Jakarta blijft West-Papoea in wezen als een kolonie behandelen.
Sektarische vijandigheden namen toe door massale bijeenkomsten in 2016 tegen de opvolger van Jokowi als gouverneur van Jakarta, Basuki Tjahaja Purnama, ook bekend als Ahok. Hij werd (ten onrechte) beschuldigd van godslastering en de beweging tegen hem werd aangewakkerd door haat tegen zijn christelijke geloof en zijn Chinese etniciteit. Ahok werd veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf.
Jokowi is er niet alleen niet in geslaagd om zich te verzetten tegen de sektarische en racistische aanvallen op zijn voormalige vriend en bondgenoot – hij heeft dergelijke opvattingen verder gelegitimeerd door Ma’ruf Amin te kiezen als zijn running mate in 2019. Ma’ruf staat aan het hoofd van de Indonesische Ulema Council (MUI), een semiofficieel overheidsorgaan dat zich bezighoudt met het uitvaardigen van fatwa’s. Ma’ruf steunde de veroordeling van Ahok.
Human Rights Watch (HRW) schrijft over hem als ‘de voeder van toenemende discriminatie van religieuze en gender minderheden in het land’. HRW vermeldt: ‘In de afgelopen twee decennia was Amin in de MUI een uitgesproken voorstander van fatwa’s, of religieuze edicten, tegen de rechten van religieuze minderheden, waaronder de Ahmadiyah- en sjiitische gemeenschappen in het land, maar ook van lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transseksuelen (LHBT).’
Vooral Ahmadiyahs, een minderheid in de islam, zijn aangevallen, vermoord en hun huizen verwoest door extreemrechtse groepen zoals het Front Pembela Islam (FPI, Islamitisch Verdedigings Front).
Jokowi’s belangrijkste prioriteit was altijd economische groei. In 2014 stelde hij zich een groei van zeven procent per jaar ten doel. Dat doel werd niet gehaald, maar met zo’n vijf procent was de economische groei nog steeds aanzienlijk.
De infrastructuur werd verbeterd en Jokowi’s regering voerde een aantal sociale hervormingen door: de gezondheidszorg werd uitgebreid, er werden voorwaardelijke subsidies aan de armen toegekend en de subsidies op olie bleven in stand.
Een product van de Nieuwe Orde
Net als vijf jaar geleden, ging Jokowi de confrontatie aan met Prabowo Subianto. Prabowo is Soeharto’s voormalige schoonzoon; zijn vader was minister tijdens de dictatuur.
Prabowo sloot zich kort na de Indonesische invasie van Oost-Timor aan bij Kopassus, de elitetroepen van het land. Die invasie in 1975 was het begin van een kwart eeuw van brute bezetting die leidde tot ongeveer 200.000 Timorese doden. Prabowo nam deel aan campagnes tegen het Oost-Timorese verzet en kreeg in Duitsland en de VS een ‘antiterroristische’ opleiding. Hij bereikte uiteindelijk de rang van luitenant-generaal.
In 1998, toen het regime van de Nieuwe Orde afbrokkelde, was Prabowo betrokken bij een geheimzinnige groep legerofficieren, zakenlieden en moslimleiders die probeerden de politieke macht van het leger te behouden en de democratische beweging af te weren.
In Jakarta zetten ze aan tot pogroms tegen de Chinees-Indonesische minderheid, waarbij honderden doden vielen. Tientallen Chinees-Indonesische vrouwen werden het slachtoffer van verkrachtingen. Het aanwakkeren van sektarisch en etnisch geweld in Jakarta en elders was een poging om de ontevredenheid af te leiden en nieuwe steun te creëren voor een autoritair regime.
Prabowo was ook betrokken bij de ontvoering, marteling en moord op democratische activisten, waaronder leden van de radicaal linkse Partai Rakyat Demokrat (PRD, Democratische Volkspartij).
Na het einde van de dictatuur ging Prabowo enkele jaren in vrijwillige ballingschap in Jordanië. Na zijn terugkeer naar Indonesië ging hij in zaken en sloot zich aan bij zijn broer, die rijk was geworden als trawant van Soeharto. Prabowo’s eigendommen omvatten olie-, gas- en steenkoolbedrijven en palmolieplantages.
Sinds 2004 probeert hij de toppositie van het land te bereiken. Om zijn ambities te ondersteunen, bouwde hij een coalitie op van de meest reactionaire krachten in de Indonesische samenleving: overblijfselen van het New Order-regime, groepen met nostalgie voor de ‘rust en orde’ van de dictatuur, en steeds meer supporters van politieke Islam.
Terwijl het Jokowi-kamp in principe pleitte voor de gebruikelijke politiek, gebruikte Prabowo op klassieke extreem-rechtse wijze sociale demagogie. Hij ging tekeer tegen buitenlanders die het land uitbuiten – terwijl hij zijn eigen banden met Indonesische oligarchen verborg.
Uitnodigend tot een voor de hand liggende vergelijking, stelde Prabowo in een toespraak de vraag: ‘Waarom zijn Indonesische mensen bang om “Indonesië eerst” en “make Indonesia great again’’ te zeggen? Waarom zijn er geen Indonesische leiders die durven zeggen dat banen voor Indonesiërs de prioriteit zijn?’
Tijdens de campagne werden de Indonesische sociale media overspoeld met beweringen dat Jokowi stiekem christelijk, Chinees, en zelfs een undercover-communist was.
Groei van religieus rechts
De protesten tegen Ahok in 2016 en de campagne van Prabowo trokken internationale aandacht voor de groeiende invloed van fundamentalistische islamitische krachten in Indonesië.
Bijna 90 procent van de Indonesische bevolking van meer dan 260 miljoen mensen noemt zich moslim. Daarnaast erkent de regering officieel vijf andere religies: protestantisme, katholicisme, hindoeïsme, boeddhisme en confucianisme. Atheïsme is niet wettelijk verboden, maar taboe en mensen die atheïstische standpunten hebben verkondigd, zijn vervolgd op grond van blasfemie-wetten.
Steun voor de politieke islam in de breedste zin van het woord, dat wil zeggen een politieke stroming die van de islam het grondbeginsel van de politiek en de staat wil maken, is geen nieuwe ontwikkeling in Indonesië. Vanaf eind jaren ’50 tot 1965 werd president Soekarno niet alleen door de legerleiding, maar ook door de leiders van de politieke islam tegengewerkt. Velen van hen waren landeigenaren en kooplieden die zagen dat links hun privileges bedreigde.
Maar wat vandaag de dag bestaat als politieke islam is een product van de autoritaire kapitalistische ontwikkeling en de klassendifferentiatie onder het regime van de Nieuwe Orde. Het regime maakte aanvankelijk gebruik van islamitische krachten om de Indonesische communistische partij en meer in het algemeen links te vernietigen, maar de politieke islam werd door de dictator gemarginaliseerd.
Pas in de latere jaren van zijn regime deed Soeharto een beroep op islamitische hardliners, deels als tegenwicht tegen rivalen in het Indonesische leger, deels om potentiële oppositiekrachten te integreren in de cliëntelistische netwerken van het regime.
Gedurende het hele Nieuwe Orde-regime en daarna, cultiveerden delen van het Indonesische veiligheidsapparaat banden met radicale islamitische groeperingen. Ze deden dit om islamitische radicalen uit hun tent te lokken, maar zagen dergelijke groepen ook als potentiële instrumenten tegen links en sociale bewegingen.
Zo heeft de FPI, die Prabowo steunde, haar wortels in dergelijke manoeuvres. De FPI werd in 1998 opgericht met steun van de toenmalige militaire opperbevelhebber Wiranto. Wiranto was ook verantwoordelijk voor het organiseren van milities die anti-Soeharto demonstranten aanvielen en is betrokken bij moordpartijen tijdens het regime van de Nieuwe Orde. Jokowi benoemde hem tot minister.
Maar de val van de dictatuur en de democratisering maakte niet alleen de reeds bestaande steun voor de politieke islam zichtbaar. De moslimmeerderheid van het land is geen homogene categorie en er bestaan diepe meningsverschillen over wat het betekent om een gelovige te zijn. Maar de laatste twee decennia is er een wending gekomen in de richting van meer restrictieve en meer letterlijke interpretaties van de religieuze doctrine, weg van het syncretisme (religieuze vermenging) dat als typisch voor de islam in Indonesië werd beschouwd.
Deze wending is mede verantwoordelijk voor de groei van het draagvlak voor de politieke islam. Sinds het einde van de jaren ’90 is de invloed van de politieke islam toegenomen en heeft ze meer steun onder de bevolking gekregen. Het is een gevarieerde beweging, die bestaat uit mensen die van Indonesië een islamitische staat willen maken, mensen die de sharia-wetgeving willen toepassen voor alle Indonesiërs of enkel voor moslims, aanhangers van terroristisch geweld en aanhangers van een politiek gebaseerd op verkiezingen.
De Indonesische islam kan niet worden onderverdeeld in een ‘goede’, traditionele en syncretische islam en een ‘slechte’, niet-traditionele, puristische politieke islam. Delen van NU, de grootste beweging van traditionele moslims, staan bekend om hun sektarische vijandigheid tegen niet-moslims en tegen minderheidsgroepen in de islam, zoals de Ahmadiyah en sjiieten.
Alle reguliere moslimorganisaties maakten deel uit van de architectuur van het Nieuwe Orde-regime. Aan de andere kant waren en zijn de meeste aanhangers van Indonesisch links moslim, maar er zijn tegenwoordig alleen nog maar resten van een linkse interpretatie van islam in Indonesië.
De groei van de politieke islam vloeit voort uit de verstedelijking en modernisering van de Indonesische samenleving. De kaders die de organisaties van de politieke islam opbouwen en de intellectuelen die de islam voor de Indonesische samenleving interpreteren, komen vaak uit de stedelijke middenklasse. Zij vinden steun in regio’s die bekend staan als religieus en conservatief, maar in de snel groeiende steden is daarnaast een nieuw potentieel voor islamitische massapolitiek gegroeid.
Naarmate de samenleving gemoderniseerd werd, verloor traditie haar macht als criterium voor goed en kwaad. Delen van de nieuwe stadsbevolking vonden antwoorden in de internationale politieke islam, waarbij ze braken met geërfde interpretaties van de islam. De goed opgeleide kaders van de beweging zien het syncretisme van de traditionele Indonesische islam als het resultaat van de vermenging van de zogenaamde ‘echte islam’ met lokaal bijgeloof.
Het beroep op internationale bronnen als de echte autoriteiten van de islam wordt een manier voor mensen uit de nieuwe middenklasse om zich te emanciperen van de traditionele gezagsdragers. Hun opleiding en internationale banden stellen hen in staat zich te profileren als de experts in, en dragers van, de ‘echte islam’ en daarmee machts- en invloedsposities op te eisen.
In zekere zin treden dergelijke activisten in de voetsporen van de landeigenaren en handelaren die meer dan een halve eeuw geleden de politieke islam leidden. Maar na de vernietiging van links werd de politieke islam, bij gebrek aan een progressief alternatief, een belangrijke spreekbuis van sociale grieven tijdens en na het regime van de Nieuwe Orde. De politieke islam kreeg daarmee veel meer een massakarakter dan voorheen.
Uit strategische overwegingen en gedeelde vijandigheid tegen emancipatorische bewegingen, hebben delen van de beweging zich aangesloten bij de opportunistische Prabowo, die zelf niet bepaald gelovig is. Prabowo’s campagne raakte zelfs zo nauw verbonden met radicale islamisten dat sommige van zijn aanhangers zich zorgen begonnen te maken dat het potentiële kiezers af zou schrikken.
Jokowi’s aanhang is versplinterd, maar was nog groot genoeg om een overwinning van ongeveer 55 procent op zijn rivaal te halen. Het is duidelijk dat velen op Jokowi hebben gestemd als een vorm van zelfverdediging tegen de sektarische krachten die Prabowo steunen. Bovendien kunnen Jokowi’s sociale maatregelen voor mensen die zich op de rand van absolute armoede bevinden, een cruciaal verschil maken.
Links opnieuw opbouwen
Ondanks de crisis van 2008 en de vertraging van de economische groei is het aantal industriële arbeiders in het afgelopen decennium aanzienlijk toegenomen. Industriële werknemers hebben een groot mobilisatiepotentieel dat wordt bevorderd door hun concentratie in speciale economische zones.
Na 2011 was het land getuige van grote mobilisaties met miljoenen stakende arbeiders. Deze beweging slaagde erin om de bazen en de staat belangrijke concessies te laten doen. Meerdere malen werden de minimumlonen met meer dan een kwart verhoogd en werd de dekking van de gezondheidszorg verbeterd.
Verspreid over het hele land zijn er veel andere sociale bewegingen, soms zeer strijdlustig. Milieuactivisten en boeren bestrijden de vernietiging en vervuiling van het platteland en mensenrechtenactivisten verdedigen de burgerrechten, gaan in tegen de cultuur van straffeloosheid uit en verzetten zich tegen de hernieuwde pogingen van het leger om de politieke invloed die het na 1998 verloor, terug te winnen.
In Jakarta kwamen honderdduizenden mensen bijeen tegen gender-gerelateerd geweld en kinderhuwelijken. Ondanks een golf van heteroseksueel geweld en anti-LHBT-retoriek, vaak van regeringsfiguren, blijven LHBT-activisten zich organiseren.
De kapitalistische klasse heeft echter vergeldingsmaatregelen genomen. Er werden nieuwe wettelijke grenzen gesteld aan het stakingsrecht en het minimumloon. Sociale bewegingen werden verder verzwakt door een ideologisch offensief tegen progressieve en linkse ideeën en door een verschuiving naar rechts in de leiding van het belangrijke Verbond van Indonesische Vakverenigingen (KSPI).
De KSPI omvat de Federatie van de vakbonden van de metaalbewerkers (FSPMI), die de kern van veel van de mobilisaties vormde. Hun geüniformeerde stewards, de Garda Metal, stonden letterlijk in de frontlinie van veel mobilisaties, samen met aanhangers van veel kleinere maar radicale ‘rode vakbonden’.
De conservatieve KSPI-leiding, die zich realiseerde dat toegenomen strijdbaarheid ruimte voor linkse ideeën onder arbeiders maakte, koos ervoor haar steun aan de mobilisaties terug te schroeven. In plaats daarvan gingen ze over op het sluiten van deals met rechtse en islamitische krachten.
Dit jaar organiseerde de KSPI, in plaats van zich aan te sluiten bij andere bewegingen die in Jakarta bijeenkwamen voor de viering van 1 Mei, haar eigen bijeenkomst en riep ze haar leden op Prabowo te steunen.
De Nieuwe Orde vernietigde niet alleen Indonesisch links in 1965; tot 1998 organiseerde de staat systematische propaganda tegen progressieve ideeën. Om een mogelijke wedergeboorte van links en sociale strijd te voorkomen, streefde het regime een beleid na van ontmanteling van elke vorm van volksorganisatie. Het regime poogde de lagere klassen te veranderen in wat het een ‘zwevende massa’ noemde, een amorfe, ongeorganiseerde groep die buiten alle politiek gehouden zou worden.
Zelfs de partijen die door het regime werden gecontroleerd mochten niet op dorpsniveau opereren.
De belangrijkste vakbondsorganisatie, de met de communistische partij PKI verbonden vakbondsorganisatie SOBSI, werd vernietigd. De overige vakbonden werden onder dwang samengevoegd tot één centrale vakbond die werd opgenomen in de structuur van de Nieuwe Orde.
Toen na meer dan drie decennia in 1998de Nieuwe Orde viel, liet de combinatie van onderdrukking en beïnvloeding van sociaal gedrag en attitudes diepe sporen na op de samenleving. Er is geen centrumlinkse stroming waar radicalen mee samen kunnen werken, noch is er een vakbeweging of andere sociale beweging die een tehuis en werkterrein voor activisten zou kunnen bieden. Links moest vanaf nul worden opgebouwd.
Centraal in de wedergeboorte van links activisme in Indonesië was de PRD. De partij werd opgericht in 1994 door linkse studentenactivisten. De partij nam socialistische posities in en werd snel onderdrukt door de Nieuwe Orde, maar kwam na 1998 weer op.
PRD-activisten speelden een belangrijke rol bij de opbouw van een linkervleugel van de nieuwe vakbeweging die na 1998 vorm kreeg. De PRD slaagde er echter niet in zich als nationale kracht te vestigen. Haar pogingen om eenheid te organiseren en deel te nemen aan nationale verkiezingen mislukten en in het eerste decennium van de nieuwe eeuw liep de partij vast in een proces van breuken en splitsingen.
Veel van de verschillende socialistische groepen in Indonesië vinden hun oorsprong terug in de PRD. Sommige activisten van de PRD hadden een opleiding gekregen van de Maoïstische Communistische Partij van de Filipijnen (CPP). Maar de PRD koos niet voor een maoïstische guerrillastrategie, maar richtte zich op de organisatie van de stedelijke arbeidersklasse.
In termen van organisatiepraktijk had het CPP-model echter een grotere impact. Net als de CPP, richtte de PRD zijn eigen sociale organisaties op (waarvan de leiding in handen was van de partij), die de basis van de partij zouden moeten worden.
Dit organisatiemodel werd overgenomen door verschillende groepen die uit de PRD voortkwamen. Zelfs zeer kleine groepen proberen zodoende hun eigen ‘massa-organisaties’ op te zetten, inclusief hun eigen vakbonden. Zulke ‘rode vakbonden’ zijn behoorlijk militant en stimuleren protest, maar hebben moeite om zich te verenigen. De rode vakbonden blijven ook veel kleiner dan de belangrijkste vakbonden die afhankelijk zijn van cliëntelisme en die deals sluiten met politici.
Onder linkse mensen, maar ook onder teleurgestelde voormalige aanhangers van Jokowi, was er een oproep om de verkiezingen van dit jaar te boycotten als eerste stap in de opbouw van een onafhankelijk alternatief. Maar de weg naar dit doel is nog lang.
Op het hoogtepunt van de arbeidersprotesten was er een hernieuwde discussie onder activisten over de oprichting van een nieuwe partij op basis van de arbeidersbeweging. Deze discussie heeft tot nu toe weinig concrete resultaten gehad. Het tegenoffensief van de bazen en de staat en de verdeeldheid binnen de vakbeweging, maken de noodzaak om een politiek antwoord te organiseren alleen maar dringender.
Om een zwaartepunt te vormen voor de verschillende bestaande bewegingen, moet een nieuw politiek links voldoende sociaal gewicht hebben. Het lijkt erop dat alleen de vakbeweging hiervoor kan zorgen.
Na de verkiezingen
Opluchting dat we Prabowo’s naam niet hoeven toe te voegen aan de lijst van autoritaire regeringsleiders als Duterte, Trump, Bolsonaro et cetera is begrijpelijk, maar Jokowi’s herverkiezing lost niets op. Het niet-duurzame ontwikkelingsmodel, de massale armoede en ongelijkheid, de woede die dit veroorzaakt en het gebruik ervan door reactionaire krachten en politieke manipulatoren die hun trucs geleerd hebben tijdens de Nieuwe Orde, religieuze en etnische onverdraagzaamheid en haat – dit alles zal niet vanzelf verdwijnen.
Met het recente geweld van aan de ene kant Prabowo-aanhangers, en aan de andere kant veiligheidstroepen onder leiding van zijn voormalige collega Wiranto, kan het niet duidelijker zijn dat Indonesië nog steeds niet vrij is van de erfenis van de Nieuwe Orde. Ondertussen hebben Prabowo en Jokowi weer officieel vrede gesloten; in een zorgvuldig voorbereide ceremonie troffen de twee elkaar om de hand te schudden. Als symbool van hun overeenkomst droegen beide een wit shirt. Deze verzoening leidde vooral onder radicale islamisten in het Prabowo-kamp tot ontevredenheid. Hun woordvoerder verklaarde dat Prabowo de ‘gelovigen verraden heeft’.
Delen van de samenleving raken steeds meer verdeeld langs sektarische en regionale lijnen, en Jokowi biedt enkel een voortzetting van het soort politiek dat in de eerste instantie tot deze situatie heeft geleid. Een sociaal alternatief ontbreekt. Een linkse partij met enig sociaal gewicht kan een deel van de woede kanaliseren en een tegenwicht bieden aan regressieve tendensen. Dit wordt elke dag alleen maar noodzakelijker.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Solidarity. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.